ECLI:NL:CRVB:2017:3116
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van een betrokkene die vanaf 16 juli 2012 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. De betrokkene had een dochter, erkend door haar ex-partner, die ten tijde van de aanvraag geen geldige verblijfstitel had. Tijdens een huisbezoek werd geconstateerd dat er geen persoonlijke spullen van de ex-partner aanwezig waren, wat leidde tot twijfels over zijn hoofdverblijf. De betrokkene werd uitgenodigd voor een gesprek, waar zij verklaarde dat zij en haar ex-partner sinds de verjaardag van hun dochter samenwoonden. Op basis van deze verklaring en de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders de bijstand per 13 maart 2014 ingetrokken, omdat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat het college onvoldoende had onderbouwd dat de inkomsten van de ex-partner niet bekend waren. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte aannam dat de grondslag van het bestreden besluit was gewijzigd. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding, waardoor zij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.