ECLI:NL:CRVB:2017:3102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
15/7311 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van appellant met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd, betwistte de medische beoordeling van het Uwv en stelde dat zijn beperkingen voor arbeid niet correct waren vastgesteld. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling in 2009. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep werden als deugdelijk gemotiveerd beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van de bestreden besluiten en dat de geselecteerde functies passend waren voor de appellant. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Uitspraak

15/7311 WIA, 16/4287 ZW
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
24 september 2015, 15/1499 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 mei 2016, 15/6918 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Nadien heeft appellant een rapport van Altrecht van 19 oktober 2015 en het verslag van
8 december 2016 van de opname bij Altrecht psychosomatiek Eikenboom te Den Dolder aan de Raad gezonden. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van
23 mei 2017 gereageerd.
Op 15 mei 2017 heeft appellant een brief van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau van 8 mei 2017 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 31 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, die werkzaam is geweest als servicemonteur en last heeft van onder meer vermoeidheidsklachten, per 1 juni 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Volgens een rapport van een arbeidsdeskundige kan appellant met de geselecteerde functies met de hoogste lonen vanaf genoemde datum 65% van het loon verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het gaat om de functies van telefonist coördinatiecentrum (centralist brandweer), chauffeur heftruck, wikkelaar en productiemedewerker (samensteller van producten).
1.2.
Appellant heeft zich op 5 oktober 2012, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld bij het Uwv in verband met vermoeidheidsklachten en diverse lichamelijke en psychische klachten. Op 4 juli 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 5 oktober 2012 geen recht op een WIA-uitkering ontstaat, omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2009. Ook per
3 oktober 2014 heeft appellant volgens het Uwv geen recht op WIA-uitkering omdat appellant voor 3 oktober 2014 hersteld zou zijn en de wachttijd niet zou hebben volgemaakt. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat per 5 oktober 2012 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2015 die gelijk is aan de FML uit 2009, in zijn rapport van 23 april 2015 vastgesteld dat appellant per
3 oktober 2014 op basis van de functies planner, heftruckchauffeur en soldering operator, in staat wordt geacht meer dan 65% van het maatmaninkomen te kunnen verdienen.
1.4.
Inmiddels heeft appellant zich per 10 november 2014 en 25 januari 2015 wederom vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld wegens vermoeidheidsklachten en verschillende lichamelijke en psychische klachten. Op 4 juni 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant op 10 november 2014 niet is veranderd ten opzichte van 2009. Tevens heeft deze arts vastgesteld dat er nieuwe klachten zijn vanaf 25 januari 2015 maar dat op datum onderzoek de belastbaarheid niet is gewijzigd ten opzichte van de FML uit 2009. Het Uwv heeft dienovereenkomstig bij besluit van 18 juni 2015 vastgesteld dat appellant vanaf
10 november 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat appellant per deze datum geschikt wordt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling in 2009 geselecteerde functies. Bij afzonderlijk besluit van 25 juni 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 25 januari 2015 recht heeft op een ZW-uitkering, die na 13 weken wordt uitbetaald. Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat op
22 juni 2015 niet langer recht bestaat op ZW-uitkering wat eveneens is neergelegd in een brief van 25 juni 2015.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 18 juni 2015 is bij besluit van
19 november 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 november 2015 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er per 10 november 2014 geen sprake is van toegenomen beperkingen maar dat er per 25 januari 2015 aanvullende beperkingen zijn in verband met duizeligheidsklachten. Deze beperkingen worden ook op
22 juni 2015 aanwezig geacht en zijn neergelegd in een FML van 10 november 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant met inachtneming van die beperkingen op 22 juni 2015 in staat geacht tot het vervullen van ten minste één van de bij de
WIA-beoordeling in 2009 geselecteerde functies.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid, zoals die zijn vastgelegd in de FML van 9 februari 2015, juist zijn vastgesteld. Ook heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de data 10 november 2014 en 22 juni 2015 voor onjuist te houden.
3.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat zijn fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de in hoger beroep overgelegde informatie van Altrecht. Ook acht hij de arbeidskundige grondslag onjuist, waartoe wordt verwezen naar wat is aangevoerd bij de rechtbank.
3.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant herhaald dat er sprake is van een discrepantie tussen het gesprek met de verzekeringsarts op 4 juni 2015 en wat is vastgelegd in zijn verzekeringsgeneeskundig rapport van 11 juni 2015. Appellant betwijfelt of het rapport van 11 juni 2015 daadwerkelijk door de verzekeringsarts is ondertekend. Hij heeft er op gewezen dat de handtekening onder dat rapport niet overeenkomt met de ondertekening door de verzekeringsarts op de besluiten van 18 juni 2015. Dit leidt er volgens appellant toe dat er aan de besluiten van 18 juni 2015, die gebaseerd zijn op dit verzekeringsgeneeskundig rapport, een motiveringsgebrek kleeft en dat deze besluiten daarom onrechtmatig zijn.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen en heeft in dit verband gewezen op het in beroep ingediende verweerschrift. Daarin is opgenomen dat de verzekeringsarts heeft verklaard dat hij bij officiële formulieren, zoals de hersteldverklaring, zijn volledige handtekening gebruikt en onder de rapportages een krabbel en dat de handtekeningen onder zowel het rapport als onder de besluiten van hem zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige overwegingen over de gezondheidstoestand van appellant op de data in geding; 5 oktober 2012 en 3 oktober 2014. Hoewel er geen oorzaak kon worden gevonden voor de vermoeidheid door de diverse geraadpleegde specialisten is met de chronische vermoeidheidsklachten en pijnklachten aan nek, rug en knieën bij de beoordeling in 2009 rekening gehouden, door appellant aangewezen te achten op fysiek niet te zwaar werk. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts dat de FML uit 2009 geen aanpassing behoeft en nog steeds een juiste weergave is van de beperkingen op de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant bij de hoorzitting gezien en de in bezwaar overgelegde medische informatie van onder meer de huisarts en Virenze bij de heroverweging betrokken en vastgesteld dat er buiten de somatoforme stoornis geen evidente psychopathologie is. De subjectief ervaren klachten en de dagbesteding sinds 2009 zijn niet wezenlijk anders geworden. Gelet hierop en met inachtneming van de informatie van de behandelend sector is terecht geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om te besluiten tot meer beperkingen.
4.1.2.
De rechtbank heeft de in beroep door appellant aangevoerde, en in hoger beroep herhaalde, gronden met betrekking tot het aannemen van meer beperkingen voor arbeid wat betreft appellants psychische en lichamelijke klachten, afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen.
4.1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende informatie van Altrecht op toereikende wijze gemotiveerd dat daarin geen medische gegevens zijn vermeld die aanleiding geven om de medische grondslag van bestreden besluit 1 te wijzigen. De informatie van Altrecht behelst onder meer een brief van
8 december 2016 van een psycholoog en een psychiater die hebben gerapporteerd over de opname van appellant. Er is volgens deze brief sprake van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een depressieve stoornis recidiverend, volledig in remissie. Ook is sprake van een persoonlijkheidsstoornis en CVS. In de brief van 8 januari 2016 is voorts vermeld dat betrokkene last heeft van vermoeidheid en pijnklachten en dat er op somatisch vlak tijdens de opname al snel voortuitgang werd geboekt, dat appellant meer energie kreeg maar dat onduidelijk is gebleven wat deze vooruitgang in gang had gezet. Tevens is in die brief vermeld dat de onverklaarbare pijnklachten lijken voort te vloeien uit de strijd met het Uwv. De snelle vooruitgang die tijdens de opname werd geboekt zonder dat daar een medische verklaring voor kon worden gegeven en het gegeven dat de informatie dateert van ruim na de datum in geding, maakt dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen redenen zijn om meer beperkingen aan te nemen op de data in geding. Er is dan ook geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.1.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1, wordt ook het oordeel van de rechtbank gevolgd over de passendheid van de geselecteerde functies. Appellant heeft volstaan met een verwijzing naar zijn gronden in eerste aanleg. De arbeidskundige gronden zijn in de aangevallen uitspraak volledig besproken en weerlegd zodat hier wordt volstaan met een verwijzing naar wat in die uitspraak is overwogen.
4.1.5.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.2.
In dit geval gaat het om de functies die zijn geselecteerd bij de WIA-beoordeling in 2009, omdat dit de functies zijn waarvoor appellant zich in november 2014 en in januari 2015 heeft ziekgemeld. Zoals is overwogen in de uitspraak van 8 februari 2013, ECLI:NL:CRVB: 2013:BZ1111, wordt het niet juist geacht aansluiting te zoeken bij de in het kader van een zogenoemde Amber-beoordeling opgemaakte FML en geselecteerde functies omdat deze beoordeling na de ziekmeldingen heeft plaatsgevonden. Er wordt dus niet uitgegaan van de na de ziekmeldingen op 19 februari 2015 en op 23 april 2015 geselecteerde functies.
4.2.3.
Wat betreft de hoger beroepsgronden over de ondertekening van het rapport en de besluiten van 18 juni 2015, wordt het volgende overwogen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een niet ondertekende brief van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau van 8 mei 2017 aan de Raad gezonden, waarin is opgenomen dat er gronden zijn die steun geven aan de opvatting dat de handtekening onder het rapport van
11 juni 2015 geen echte handtekening van de verzekeringsarts is. Op welke gronden tot die opvatting is gekomen is in die brief van 8 mei 2017 niet vermeld. Evenmin bevat deze brief informatie over de onderzoeker, zijn deskundigheid en zijn onderzoeksmethode. Het Uwv heeft bij het verweerschrift in eerste aanleg en ook ter zitting van de Raad bevestigd dat het steeds de handtekening van de betreffende verzekeringsarts betreft. Ter zitting van de Raad is ook een e-mail voorgelezen waarin deze verzekeringsarts dat heeft bevestigd. Het verzoek om de verzekeringsarts te horen is met de brief van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau onvoldoende onderbouwd. Deze heeft in het licht van wat het Uwv naar voren heeft gebracht, geen twijfel doen ontstaan aan de echtheid van de handtekening van de verzekeringsarts. Er is geen aanleiding voor een nader onderzoek daarnaar of voor het horen van een getuige. De beroepsgrond dat uit het verschil in ondertekening van het rapport en de besluiten van
18 juni 2015 moet worden afgeleid dat die besluiten onrechtmatig is, slaagt niet.
4.2.4.
Het standpunt van appellant dat bij hem op het spreekuur van de verzekeringsarts de indruk was ontstaan dat volgens deze verzekeringsarts sprake was van arbeidsbeperkingen leidt niet tot het oordeel dat het rapport niet betrouwbaar is. Deze verzekeringsarts heeft immers aangenomen dat er nieuwe klachten zijn waarop het Uwv bij besluit van 25 juni 2015 heeft bepaald dat appellant met ingang van 25 januari 2015 recht heeft op ziekengeld. Dat er vervolgens met ingang van 22 juni 2015 geen recht meer bestaat op ziekengeld is onderbouwd met een zorgvuldig medisch onderzoek en een FML. De conclusies in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waaronder de aanvullende beperkingen in verband met duizeligheidsklachten als gevolg van neuritis vestibularis per 25 januari 2015, zijn inzichtelijk gemotiveerd. Hieruit zou wellicht de indruk kunnen ontstaan dat appellant ook met ingang van 25 januari 2015 ten minste één van de eerder geselecteerde functies zou kunnen verrichten, maar niet is gebleken dat het Uwv is teruggekomen van het besluit van
25 juni 2015, waarbij recht op ziekengeld is vastgesteld.
4.2.5.
Gelet op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellant in hoger beroep ingediende informatie van Altrecht, geeft die informatie evenmin aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 2. Verwezen wordt naar wat is overwogen in 4.1.2. Er is geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.2.6.
Uitgaande van de juistheid van appellants belastbaarheid per 10 november 2014 en
22 juni 2015, is appellant terecht in staat geacht om per 10 november 2014 en 22 juni 2015 ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling in 2009 zijn geselecteerd, te vervullen.
4.2.7.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen, is voor veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond. Dit verzoek wordt afgewezen.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) N. Veenstra

AB