ECLI:NL:CRVB:2017:31

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2017
Publicatiedatum
6 januari 2017
Zaaknummer
15/4211 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die eerder als internationaal chauffeur werkte, had in 2012 een uitkering op basis van de Wet WIA ontzegd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding in 2012, waarbij hij psychische en lichamelijke klachten meldde, ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellant weer geschikt was voor het vervullen van eerder geselecteerde functies, wat leidde tot de afwijzing van zijn WIA-aanvraag. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld bij de herbeoordeling van de belastbaarheid van appellant. De Raad concludeerde dat appellant op 18 augustus 2014 weer in staat was om de eerder geselecteerde functies te vervullen, en dat hij de wachttijd van 104 weken voor de WIA-uitkering niet had volbracht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

15/4211 WIA
Datum uitspraak: 6 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 mei 2015, 15/423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Voor appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot een ziekmelding per 4 mei 2010 werkzaam geweest als internationaal chauffeur.
1.2.
Met ingang van 1 mei 2012 is appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontzegd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd op grond van zijn toen vastgestelde belastbaarheid in staat geacht om arbeid te verrichten als sorteerder en controleur en diverse chauffeursfuncties te vervullen.
1.3.
Nadien heeft appellant, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, zich op 15 oktober 2012 ziek gemeld in verband met verergering van zijn niersteenproblematiek en daarnaast slaapstoornissen met versuffende medicijnen. Een verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er sprake is van toegenomen niersteenproblematiek, waarvoor urologische behandeling op gang komt, en dat daarnaast psychische klachten zijn ontstaan waardoor appellant nog niet volledig arbeidsgeschikt is. Aan appellant is vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
18 augustus 2014 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de ZW, omdat hij met ingang van die datum weer geschikt is tot het verrichten van “zijn arbeid”, te weten één van de functies die in 2012 zijn geselecteerd voor het vaststellen van zijn mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA.
1.5.
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 13 oktober 2014 afgewezen omdat appellant voor het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld is verklaard.
1.6.
Bij besluit van 6 januari 2015 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 24 juli 2014 en 14 augustus 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de beëindiging van het recht op ziekengeld heeft de rechtbank geoordeeld geen aanknopingspunten te hebben gevonden om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat met de steeds terugkerende niersteenproblemen van appellant voldoende rekening is gehouden, dat de door appellant gestelde psychische klachten niet medische objectiveerbaar zijn vastgesteld en dat blijkens de verklaring van appellant op de zitting hij niet onder behandeling staat voor zijn psychische klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het recht van appellant op ziekengeld per 18 augustus 2014 terecht beëindigd omdat appellant op die datum medisch gezien in staat was de eerder geselecteerde functies te vervullen. Dat brengt volgens de rechtbank mee dat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft vol gemaakt en dat het Uwv dus terecht een uitkering op grond van de Wet WIA heeft geweigerd.
3.1.
Onder verwijzing naar wat reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, heeft appellant in hoger beroep benadrukt dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met zijn ernstige lichamelijke en psychische beperkingen geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden. Appellant heeft daarbij verwezen naar de brief van zijn huisarts van 4 december 2014 waarin is uiteengezet dat naast de slechte compliance en complexe en zeer vele lichamelijke klachten er ook psychische klachten bestaan. Hieruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat hij sterk beperkt is in het persoonlijk en sociaal functioneren. Hieruit volgt dat hij niet duurzaam hele dagen werkzaam kan zijn en dat ten onrechte geen urenbeperking is toegepast. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie over gebruik van het medicijn Oxazepam niet bij zijn beoordeling meegenomen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd het onbegrijpelijk te vinden dat hij ongeschikt wordt geacht voor zijn eigen werk als chauffeur maar vervolgens wel geschikt wordt geacht voor een andere chauffeursfunctie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdelen 7, 8 en 9 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In dit geding behoeft in de eerste plaats de vraag beantwoording of de belastbaarheid van appellant op 18 augustus 2014 zodanig was dat hij (weer) in staat was ten minste één van de in 2012 geselecteerde functies te vervullen.
4.3.
De rechtbank heeft allereerst terecht geoordeeld dat, nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2012 waarbij hij per einde wachttijd 1 mei 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, dit besluit in rechte vaststaat. Dit betekent dat op grond van de rechtspraak, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, ook terecht is geoordeeld dat in het geval van appellant wordt aangenomen dat hij weer in staat is tot het verrichten van “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW als hij in staat is om één van de in 2012 geselecteerde functies te vervullen.
4.4.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv naar de hersteldverklaring per 18 augustus 2014 zorgvuldig en volledig is verricht. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben dossieronderzoek verricht, daarbij inlichtingen van de behandelaars van appellant betrokken en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 15 juli 2014 op grond van dossierstudie en psychisch onderzoek van appellant inzichtelijk gemotiveerd dat de medische situatie van appellant ten tijde in geding ten opzichte van 2012 niet wezenlijk veranderd is en hij heeft de beperkingen vastgelegd in een FML van 17 juli 2014 die gelijk is aan de in 2012 opgemaakte FML. Bij zijn beoordeling heeft de verzekeringsarts betrokken de verklaring van appellant dat hij spanningsklachten heeft omdat hij geen werk heeft en dat, als de spanning hem teveel wordt, hij zo nodig Oxazepam gebruikt. De verzekeringsarts heeft daarbij vastgesteld dat deze medicatie niet staat op de door appellant overgelegde medicatielijst van
8 juli 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
22 december 2014 tevens nader onderzoek verricht naar de vraag of appellant de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. Daartoe is dossieronderzoek verricht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en is de informatie, verkregen van de behandelende sector, in heroverweging genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet de claim van appellant gevolgd dat hij meer beperkt is dan in 2012. Het gaat, aldus de verzekeringsarts, niet om de klachtenbeleving maar om de beperkingen die rechtstreeks en medisch objectief het gevolg zijn van ziekte of gebrek. De door appellant gestelde ernstige (toename) van klachten komt niet naar voren in het schrijven van de huisarts van 4 december 2014. Integendeel, uit deze brief van de huisarts kan juist worden afgeleid dat appellant zelf zijn klachten niet serieus neemt als er sprake is van therapie-ontrouw en in het verleden vaker niet verschijnen bij POH/GGZ, waar appellant voor het laatst in 2013 onder begeleiding is geweest. Wat betreft de claim van appellant psychofarmaca te gebruiken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat dit gebruik niet blijkt uit het door appellant overgelegde medicatiepaspoort van de apotheek van 17 november 2014, noch uit het schrijven van de huisarts. Uit al deze informatie heeft de rechtbank terecht afgeleid dat het Uwv bij zijn besluitvorming is uitgegaan van de juiste belastbaarheid van appellant per
18 augustus 2014 en dat die belastbaarheid vier weken nadien, per 16 september 2014, ongewijzigd was.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, vormt geen reden om aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die zijn standpunt onderbouwt dat hij ten tijde in geding door het gebruik van Oxazepam ongeschikt was voor zijn arbeid dan wel dat er een urenbeperking aangenomen moet worden. Het door appellant overgelegde voorgeschreven recept van Oxazepam dateert eerst van 15 januari 2015 en ziet niet op datum in geding.
4.6.
Gelet op de informatie die over de psychische klachten van appellant is verzameld is er, bij de vaststelling dat appellant begeleiding door de POH/GGZ heeft beëindigd en geen verwijzing naar specialistische hulp heeft plaatsgevonden, geen reden om – zoals appellant wel heeft gevraagd – een onafhankelijk deskundige te benoemen om nader onderzoek naar de psychische toestand van appellant in augustus/september 2014 te verrichten.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 over de medische toestand van appellant volgt dat hem met ingang van 18 augustus 2014 terecht (verdere) uitkering op grond van de ZW is geweigerd op de grond dat hij weer geschikt was voor het vervullen van één van de in het kader van de WIA-beoordeling in 2012 geselecteerde functies. Voor zover appellant al gelijk zou hebben met zijn stelling dat de toen geselecteerde chauffeursfuncties (met een andere belasting dan de functie van internationaal chauffeur) niet langer voor hem geschikt zijn, ziet hij er met deze beroepsgrond aan voorbij dat alleen sprake zou zijn van na 15 augustus 2014 voortdurende ongeschiktheid als hij ook niet langer in staat zou zijn om arbeid te verrichten als sorteerder of controleur.
4.8.
Nu appellant vanaf 15 oktober 2012 niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en hij daarmee de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA, niet heeft volbracht, is ook het oordeel van de rechtbank juist dat het Uwv op goede gronden met ingang van 13 oktober 2014 een uitkering op grond van deze wet heeft geweigerd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) A.M.C. de Vries

JL