ECLI:NL:CRVB:2017:3099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
16/2122 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die als postsorteerder werkte, had zich op 14 februari 2011 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd, per 11 februari 2013, niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij geschikt was voor verschillende functies. Appellante heeft meerdere keren ziek gemeld en betwist dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om de uitkomst van het onderzoek te betwijfelen. In hoger beroep heeft appellante haar bezwaren herhaald, maar de Raad vond geen nieuwe aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de objectief vastgestelde beperkingen bepalend zijn voor de arbeidsongeschiktheid, waarbij de subjectieve klachtenbeleving niet voldoende is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat appellante met ingang van 15 december 2014 geschikt was voor de eerder geselecteerde functies.

Uitspraak

16/2122 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 februari 2016, 15/3028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 januari 2017 heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Voor appellante is verschenen mr. Edelmann. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als postsorteerder voor 12 uur per week toen zij zich op
14 februari 2011 ziek meldde met fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen als vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2013 in staat geacht de functies van productiemedewerker, inpakker en wikkelaar te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 26 november 2013 ziek gemeld met nek- en schouderklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Een verzekeringsarts heeft appellante, na een medische beoordeling, per 30 december 2013 onverminderd geschikt geacht voor de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies als genoemd onder 1.1.
1.3.
Appellante heeft zich op 4 februari 2014 ziek gemeld met klachten ten gevolge van trombose in het linkerbeen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een val met de fiets op 29 maart 2014 was ook sprake van klachten aan de linkerknie, -heup, en -schouder. Appellante heeft op 12 december 2014 in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 12 december 2014 en vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de belastbaarheid zoals die vastgesteld is in de FML van 8 januari 2013. De verzekeringsarts heeft appellante per 15 december 2014 in staat geacht de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, als genoemd onder 1.1, te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 12 december 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geacht. In de gronden van appellante is geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat is gebaseerd op zijn onderzoek. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verklaard dat er met de voor appellante vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Dit blijkt volgens de rechtbank ook uit zijn rapport. Volgens de rechtbank is uit de verkregen medische informatie niet gebleken dat het Uwv een onjuist beeld had van de gezondheidssituatie van appellante en de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van werkzaamheden op 15 december 2014. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies voor een groot deel zittend kunnen worden uitgevoerd, waarbij sprake is van voldoende afwisselingsmogelijkheden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht met ingang van
15 december 2014 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medische onderzoek onzorgvuldig is verricht en zij vanwege haar psychische en lichamelijke beperkingen niet in staat is de reeds bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te achten. Ook de gronden waarop dat oordeel berust worden onderschreven.
4.3.
In de gronden van het hoger beroep, die gelijk zijn aan de gronden van beroep, worden geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel. Evenmin is nadere medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante hebben overschat. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien voor een ander oordeel dan het oordeel van de rechtbank dat appellante met ingang van 15 december 2014 geschikt is te achten haar arbeid, (tenminste één van) de functies die zijn geselecteerd bij de
WIA-beoordeling van 2013, te verrichten.
4.4.
De omstandigheid dat appellante zich per september 2015 heeft ziekgemeld en in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering doet hieraan niet af. Die ziekmelding dateert van ruim na de datum in geding. Bovendien heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting
– door de gemachtigde van appellante niet weersproken – inzichtelijk gemaakt dat die ziekmelding het gevolg is van een andere ziekteoorzaak dan in de onderhavige beoordeling het geval is. Er was onder meer sprake van pijn bij het ademen, evenwichtsstoornissen, pijn in de handen en ellebogen, droge ogen en het gebruik van medicatie die het reactievermogen verminderen. Dat appellante deze klachten ervaart als het gevolg van dezelfde oorzaak van de onderhavige ziekmelding, te weten tromboseklachten, doet hieraan niet af. Voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid is van belang dat op objectieve gronden beperkingen in arbeid kunnen worden vastgesteld, de (subjectieve) klachtenbeleving is daartoe onvoldoende.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB