ECLI:NL:CRVB:2017:3066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
15/8306 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die als schoonmaker heeft gewerkt, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in beroep en hoger beroep bevestigd.

Appellant meldde op 1 oktober 2013 dat zijn gezondheid per 7 juni 2013 was verslechterd. De verzekeringsarts voerde een dossierstudie uit en concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren. De aanvraag voor een WIA-uitkering op basis van deze verslechtering werd afgewezen. In bezwaar werd aangevoerd dat de klachten wel waren toegenomen, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreef het eerdere oordeel van de verzekeringsarts.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beoordeling door het Uwv terecht heeft onderschreven en dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie van appellant per 7 juni 2013 is verslechterd. De door appellant ingebrachte medische stukken gaven geen aanleiding om het medisch oordeel te wijzigen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/8306 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2015, 14/3462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van
26 december 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard, welke besluitvorming in beroep en in hoger beroep is bevestigd.
1.2.
Op 1 oktober 2013 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid per
7 juni 2013 door dezelfde ziekteoorzaak is verslechterd. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, informatie van de behandelend cardioloog en psychiater opgevraagd en appellant onderzocht. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat per 7 juni 2013 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Er zijn aanhoudende hartklachten, maar deze leiden niet tot de conclusie dat er sprake is van toegenomen beperkingen. De overige lichamelijke en psychische klachten vormen evenmin aanleiding om daartoe te concluderen. De aanvraag om een WIA-uitkering op grond van toegenomen beperkingen met ingang van 7 juni 2013 op grond van dezelfde ziekteoorzaak is bij besluit van 3 februari 2014 afgewezen.
1.3.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke klachten wel zijn toegenomen. Medische informatie is meegezonden. In een rapport van 23 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. De hartklachten, psychische klachten en overige pijnklachten heeft appellant al geruime tijd en er zijn geen aanwijzingen dat de situatie per 7 juni 2013 is verslechterd. Bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte medisch onderzoek. In de in bezwaar en beroep ingebrachte rapporten en commentaren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten en beperkingen van appellant en de voorhanden zijnde medische informatie, inclusief die van de behandelend sector, in zijn beoordeling betrokken en daarmee voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zorgvuldig, inzichtelijk en concludent gemotiveerd dat objectieve argumenten ontbreken voor de conclusie dat sprake is van toegenomen beperkingen. Daarnaast is voldoende gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft het medisch oordeel te wijzigen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij te ziek is om arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de beoordeling door het Uwv onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake volledig en maakt deze tot de zijne. De door appellant ingebrachte medische stukken bevatten geen aanwijzingen dat met ingang van 7 juni 2013 sprake is van toegenomen beperkingen.
4.2.
Uit overweging 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB