In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaarschrift door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Minister had op 7 december 2015 de studiefinanciering van appellante voor het jaar 2016 vastgesteld, waarbij de hoogte van de ouderlijke bijdrage werd bepaald. Appellante diende op 18 februari 2016 bezwaar in, maar de Minister verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond.
Appellante stelde in hoger beroep dat het niet duidelijk was dat het besluit van 7 december 2015 voor bezwaar vatbaar was en dat er geen deugdelijke rechtsmiddelenclausule in stond. Daarnaast voerde zij aan dat zij door een problematische relatie met haar vader, waarvoor zij onder behandeling was bij een psycholoog, niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het besluit van 7 december 2015 duidelijk als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar psychische situatie zodanig was dat zij gedurende de bezwaartermijn niet in staat was om bezwaar te maken.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 augustus 2017.