In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een passagier, welke door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Oost van de gemeente Amsterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het advies van GGD-arts K.H. Gan, die concludeerde dat appellante niet continu afhankelijk was van de hulp van de bestuurder voor het vervoer van deur tot deur. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de GGD-arts bevestigde.
Appellante stelde dat haar situatie zo ernstig was dat zij recht had op een gehandicaptenparkeerkaart, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de GGD-arts zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de parkeerkaart, zowel op basis van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, als onder d van de Regeling. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier N. Veenstra.