ECLI:NL:CRVB:2017:3054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
16/3915 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart na medisch onderzoek door GGD-arts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een passagier, welke door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Oost van de gemeente Amsterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het advies van GGD-arts K.H. Gan, die concludeerde dat appellante niet continu afhankelijk was van de hulp van de bestuurder voor het vervoer van deur tot deur. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de GGD-arts bevestigde.

Appellante stelde dat haar situatie zo ernstig was dat zij recht had op een gehandicaptenparkeerkaart, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de GGD-arts zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de parkeerkaart, zowel op basis van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, als onder d van de Regeling. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier N. Veenstra.

Uitspraak

16/3915 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 april 2016, 15/8191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Oost van de gemeente Amsterdam (algemeen bestuur)
Datum uitspraak: 6 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. I. Heijselaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017. Namens appellante is verschenen mr. drs. Heijselaar. Het algemeen bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1955, heeft bij het algemeen bestuur op 3 december 2014 een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een passagier.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het algemeen bestuur deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het algemeen bestuur het advies van GGD-arts K.H. Gan van 17 december 2014 ten grondslag gelegd.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 17 maart 2015 gemaakte bezwaar heeft het algemeen bestuur opnieuw advies ingewonnen bij de GGD-arts. De GGD-arts heeft het algemeen bestuur op 30 juli 2015 geadviseerd.
1.4.
Op 31 augustus 2015 heeft appellante informatie van de huisarts overgelegd. Hierop heeft de GGD-arts gereageerd met de brief van 8 september 2015.
1.5.
Bij besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit) heeft het algemeen bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het door de
GGD-arts verrichte onderzoek en aan de juistheid van de in de adviezen neergelegde bevindingen. De grond dat het algemeen bestuur in ogenschouw had moeten nemen dat appellante in de buurt van de [straat] woont en dat daar een hoge parkeerdruk is waardoor appellante lang moet wachten totdat de auto is geparkeerd, slaagt niet. De rechtbank ziet niet in waarom appellante niet met de auto voor de deur kan worden afgezet.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante verwijst naar de gronden in de beroepsprocedure en vult aan dat het probleem met name zit in de bereikbaarheid van haar woning en de belasting van het in- en uitstappen van een auto. Hiermee is ten onrechte geen rekening gehouden in het advies van de GGD-arts.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
4.2.
Deze regeling is de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling). Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling kunnen passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan honderd meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante voldoet aan de voorwaarde dat zij in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan honderd meter aan een stuk te voet te overbruggen. Tussen partijen is in geschil of appellante voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder. Dit uit zich in de situatie dat de gehandicapte niet in staat is zelfstandig van en naar de auto te lopen terwijl deze voor de deur van de woning staat geparkeerd. Volgens de GGD-arts is dat niet het geval.
4.4.
Anders dan appellante betoogt, is er geen aanleiding om te concluderen dat het medisch onderzoek van de GGD-arts onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het rapport van
17 december 2014 volgt dat deze arts tot zijn conclusie is gekomen op basis van mondeling verstrekte gegevens, observatie van het looppatroon, gericht lichamelijk onderzoek en kennis van het betrokken ziektepatroon. De arts heeft tevens informatie van de orthopedisch chirurg van 4 september 2014 bij zijn beoordeling betrokken en zijn bevindingen getoetst aan het Protocol gehandicaptenparkeervoorzieningen van de Vereniging van indicerende en adviserende Artsen. Voorts heeft de GGD-arts in zijn rapporten van 30 juli 2015 en
8 september 2015 gereageerd op de bezwaargronden van appellante en op de informatie van de huisarts van 27 augustus 2015.
4.5.
Aan wat ten aanzien van de verkeerssituatie rondom de woning door appellante is opgemerkt kan binnen dit toetsingskader, welke medisch van aard is, geen betekenis toekomen.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart.
4.7.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat appellante evenmin op grond van
artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komt. Volgens de toelichting op de Regeling kan dit artikellid worden toegepast indien de aanvrager van de kaart ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare ernstige beperking heeft, anders dan een loopbeperking, die het hebben van een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigt. Volgens de toelichting valt daarbij te denken aan ernstige complexe incontinentieproblemen. Appellante heeft in dit kader aangevoerd dat zij zo slecht ter been is en daarnaast kampt met dusdanige beperkingen, dat zij welbeschouwd aan de voorwaarden gesteld in artikel 1 van de Regeling, alsmede aan artikel 49 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer voldoet. Appellante heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat haar situatie zo ernstig is dat het algemeen bestuur gehouden is toepassing te geven aan artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) N. Veenstra

HD