In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2016, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer ongegrond werd verklaard. Appellante, die lijdt aan diverse gezondheidsklachten en verantwoordelijk is voor twee kinderen met gedragsproblemen, ontving hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college had na heronderzoek de toegekende hulp verhoogd van drie naar drieënhalf uur per week. Appellante was het niet eens met deze maatwerkvoorziening en herhaalde in hoger beroep de eerder aangevoerde gronden.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de eerdere beslissing van het college om de hulp bij het huishouden niet verder te verhogen, voldoende gemotiveerd is. De Raad verwijst naar de eerdere overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt dat de in hoger beroep overgelegde documenten geen aanleiding geven om aan de eerdere bevindingen van het college te twijfelen.
De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, met N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 september 2017. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.