ECLI:NL:CRVB:2017:3040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
16/566 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de boete opgelegd aan appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de door het college van burgemeester en wethouders van Helmond opgelegde boete aan appellanten heeft vernietigd. Appellanten ontvingen sinds 1 juli 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Het college heeft hen een boete opgelegd wegens het niet melden van andere inkomsten, wat leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen. De hoogte van de boete is in verschillende besluiten vastgesteld, waarbij het college aanvankelijk opzet veronderstelde, maar later overging tot de conclusie dat er sprake was van grove schuld. De rechtbank heeft de boete verlaagd, maar appellanten gingen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar dat er geen dringende redenen waren om van de boete af te zien. De Raad heeft de boete uiteindelijk vastgesteld op € 1.691,17, rekening houdend met de financiële omstandigheden van appellanten. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 990,- en moet het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

16/566 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 december 2015, 15/776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 5 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssen, die ook namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.S. Sitaram.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 juli 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 19 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2014, heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.926,66 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellanten naast de bijstand nog over een andere inkomstenbron moeten beschikken waarvan door hen geen mededeling is gedaan. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen. Tegen het besluit van 26 februari 2014 hebben appellanten geen beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2014 heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 11.710,-. Daarbij heeft het college de hoogte van de boete, gelet op de in die periode geldende maatregelenverordening wet werk en bijstand gemeente Helmond, voor de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 vastgesteld op € 1.323,53. Voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2103 heeft het college de hoogte van de boete, uitgaande van opzet, vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag, zijnde € 10.380,36.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op afgerond € 9.110,-. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet te melden dat zij eind december 2011 een bedrag van € 15.000,- hebben ontvangen en dat zij daarnaast ook nog beschikten over € 6.000,- à € 7.000,- aan contant geld. Omdat volgens het college bij nader inzien geen sprake is van opzet maar van grove schuld heeft het college de hoogte van de boete over de periode vanaf 1 januari 2013 herzien naar 75% van het benadelingsbedrag, zodat de hoogte van de boete voor de periode vanaf 1 januari 2013 moet worden vastgesteld op € 7.785,27.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de door appellanten verschuldigde boete bepaald op € 6.520,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college kan worden gevolgd in zijn nader ingenomen standpunt dat op grond van de feiten en de omstandigheden niet anders kan worden geconcludeerd dan dat sprake is van ‘gewone’ verwijtbaarheid en dat de beschikbare informatie geen reden geeft om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Bij ‘gewone’ verwijtbaarheid hoort een boete van 50% van het benadelingsbedrag, zodat de hoogte van boete moet worden vastgesteld op € 6.520,-, zijnde € 1.323,53 vermeerderd met 50% van het benadelingsbedrag van € 10.380,36 (€ 5.190,18) en naar boven afgerond op een veelvoud
van €10,-.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep - voor zover ter zitting nog gehandhaafd op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van de bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de boete mede moet worden bepaald aan de hand van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat sinds 1 januari 2017 luidt.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, dat hen daarvan een verwijt kan worden gemaakt en dat geen sprake is van omstandigheden die een zwaardere verwijtbaarheid ten opzichte van de situatie van ‘gewone’ verwijtbaarheid rechtvaardigen.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de overtreding hen in verminderde mate is te verwijten, gelet op de medische situatie van appellante. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat de door appellanten overgelegde medische gegevens geen steun bieden voor deze grond. Bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet daarom worden uitgegaan van gewone verwijtbaarheid, zodat in dit geval in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van de boete. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor appellanten of hun gezin. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om van het opleggen van een bestuurlijke boete af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellanten hebben in dit verband gewezen op de verslaving van appellante aan betaalde online games die waarschijnlijk het gevolg is van haar medische beperkingen. Dit zijn persoonlijke omstandigheden en daarmee is nog niet sprake van onaanvaardbare consequenties van de boete voor appellanten. Deze persoonlijke omstandigheden kunnen daarom niet worden aangemerkt als dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin.
4.5.
Uit de onder 4.1 genoemde rechtspraak en het genoemde Boetebesluit volgt dat de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding kunnen geven de vast te stellen boete te matigen. Een bestuursorgaan dient, indien het een bestuurlijke boete oplegt, rekening te houden met de draagkracht van de overtreder en daarbij acht te slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden.
4.6.
Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat appellanten over een inkomen onder bijstandsniveau beschikken. Dat appellanten om hun moverende redenen afzien van het aanvragen van aanvullende bijstand, maakt niet dat de Raad bij het bepalen van de draagkracht afwijkt van de fictieve (minimum) draagkracht behorend bij een inkomen op bijstandsniveau. Dit betekent dat, gelet op 4.1, de boete nu dient te worden bepaald op € 1.691,17, te weten twaalf maal 10% van de gehuwdennorm ten tijde van deze uitspraak
(€ 1.409,31). Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellanten, zodat deze boete als passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de door appellanten verschuldigde
boete is bepaald op € 6.520,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.691,17 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 20 januari 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD