ECLI:NL:CRVB:2017:3030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
16/3813 WWAJ-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in het verzet van appellant tegen een eerdere uitspraak van 19 oktober 2016, waarin het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K.M. van der Boor, had verzet aangetekend tegen deze beslissing, omdat hij meende dat zijn gronden voor het hoger beroep tijdig waren ingediend. De Raad had echter geoordeeld dat de gronden niet binnen de gestelde termijn waren ingediend en dat de appellant niet in verzuim was geweest. Tijdens de zitting op 18 juli 2017 zijn partijen niet verschenen, wat de behandeling van het verzet niet heeft beïnvloed.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het hogerberoepschrift duidelijke gronden moet bevatten tegen de aangevallen uitspraak. De appellant had in zijn hogerberoepschrift enkel aangegeven het niet eens te zijn met de uitspraak, zonder de specifieke gronden te vermelden. Dit voldeed niet aan de eisen die de wet stelt aan een hoger beroep. Daarnaast werd aangevoerd dat de gronden van het hoger beroep tijdig waren ingediend volgens artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar ook dit argument werd door de Raad verworpen. De Raad concludeerde dat de indiening van de gronden niet voor het verstrijken van de termijn had plaatsgevonden.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van griffier D.W.M. Kaldenhoven, en werd openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.

Uitspraak

Datum uitspraak: 29 augustus 2017
16/3813 WWAJ-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2016, 15/3440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 19 oktober 2016 heeft de Raad het namens appellant door mr. W.C. de Jonge, advocaat, ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet‑ontvankelijk verklaard.
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, verzet gedaan. Mr. De Jonge heeft een aanvullend verzetschrift ingediend.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 juli 2017, waar partijen
– appellant en mr. De Jonge met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 19 oktober 2016 berust op de overwegingen dat de gronden van het hoger beroep niet binnen de bij brief van 15 augustus 2016 gestelde termijn van vier weken zijn ingediend, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat (de gemachtigde van) appellant niet in verzuim is geweest.
Het hogerberoepschrift bevat de volgende passage: “[Appellant] is van mening dat zijn aanspraken bij de bestreden uitspraak niet naar behoren zijn erkend. De gronden waarop deze mening berust zullen in een later stadium nog nader worden toegelicht.”
Bij brief van 13 september 2016, bij de Raad per fax ontvangen op 13 september 2016 en per post op 14 september 2016, zijn de gronden van het hoger beroep ingediend.
In verzet is ten eerste aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat het hogerberoepschrift geen gronden bevat. Uit het gegeven dat in het hogerberoepschrift is vermeld dat appellant het niet eens is met de aangevallen uitspraak volgt immers dat de in beroep bij de rechtbank tegen het bestreden besluit aangevoerde en uit het dossier kenbare gronden worden gehandhaafd.
Dit betoog ziet eraan voorbij dat in hoger beroep gronden moeten worden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak. Dat betekent dat de indiener van het hoger beroep duidelijk moet maken met welke overwegingen en beslissingen van de rechtbank hij het niet eens is en waarom. Aan dit vereiste is hier niet voldaan.
Ten tweede is aangevoerd dat, gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, de gronden van het hoger beroep wel tijdig zijn ingediend. Zij zijn immers binnen een week na afloop van de gestelde termijn bij de Raad ontvangen.
Dit betoog ziet eraan voorbij dat niet is voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De brief van 13 september 2016 is immers niet voor het einde van de gestelde termijn (12 september 2016) ter post bezorgd.
Ten derde is aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat onduidelijkheid was ontstaan over de nota voor de betaling van het griffierecht.
Ook dit betoog slaagt niet. De nota voor de betaling van het griffierecht is op 16 juli 2016 door de gemachtigde van appellant ontvangen. Van enig verband met de bij de brief van
15 augustus 2016 gestelde termijn kan daarom geen sprake zijn.
Ter voorlichting van de gemachtigde van appellant herinnert de Raad nog aan zijn uitspraak van 10 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY6044).
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
29 augustus 2017.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) D.W.M. Kaldenhoven

NW