In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in het verzet van appellant tegen een eerdere uitspraak van 19 oktober 2016, waarin het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K.M. van der Boor, had verzet aangetekend tegen deze beslissing, omdat hij meende dat zijn gronden voor het hoger beroep tijdig waren ingediend. De Raad had echter geoordeeld dat de gronden niet binnen de gestelde termijn waren ingediend en dat de appellant niet in verzuim was geweest. Tijdens de zitting op 18 juli 2017 zijn partijen niet verschenen, wat de behandeling van het verzet niet heeft beïnvloed.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het hogerberoepschrift duidelijke gronden moet bevatten tegen de aangevallen uitspraak. De appellant had in zijn hogerberoepschrift enkel aangegeven het niet eens te zijn met de uitspraak, zonder de specifieke gronden te vermelden. Dit voldeed niet aan de eisen die de wet stelt aan een hoger beroep. Daarnaast werd aangevoerd dat de gronden van het hoger beroep tijdig waren ingediend volgens artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar ook dit argument werd door de Raad verworpen. De Raad concludeerde dat de indiening van de gronden niet voor het verstrijken van de termijn had plaatsgevonden.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van griffier D.W.M. Kaldenhoven, en werd openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.