ECLI:NL:CRVB:2017:3026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
15/1688 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang na toekenning kinderbijslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die geen belang meer had bij een beoordeling van het geschil. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Chavez Vilchez, volledig aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen door kinderbijslag toe te kennen voor de periode van het vierde kwartaal van 2010 tot en met het vierde kwartaal van 2011. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen recht had op kinderbijslag omdat zij geen geldige verblijfsstatus had, maar na het arrest van het Hof werd zij als ingezetene beschouwd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard en de Svb veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Svb volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. Tevens is er een proceskostenvergoeding vastgesteld voor de gemaakte kosten in hoger beroep, die op € 742,50 is vastgesteld. De Svb is ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 123,- aan appellante.

Uitspraak

15/1688 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 februari 2015, 14/6435 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], België (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft de Raad aan partijen meegedeeld dat in vergelijkbare zaken op 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) is verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en dat in deze zaak het antwoord van het Hof zal worden afgewacht.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez Vilchez e.a.).
De Svb heeft op 28 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Namens appellante is hierop gereageerd.
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
Het geding is ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. J. Sprakel, kantoorgenoot van mr. Fischer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes en mr. S. Asadi. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij beslissing op bezwaar van 21 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2011 ongegrond verklaard. Hiertoe is – kort gezegd – overwogen dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2010 tot en met het vierde kwartaal van 2011 omdat zij geen geldige verblijfsstatus heeft.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de Staat en de Svb veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Voorts is de Svb opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden en is de Svb veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. heeft de Svb het standpunt ingenomen dat aan appellante, die een Nederlands kind heeft, niet langer artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) wordt tegengeworpen. Tevens wordt appellante in de periode in geding als ingezetene beschouwd, zodat zij verzekerd is ingevolge de AKW.
3.2.
Dit standpunt is neergelegd in het besluit van 28 juni 2017, waarin de Svb het bestreden besluit heeft ingetrokken en alsnog kinderbijslag heeft toegekend ten behoeve van het kind [naam kind A] met ingang van het vierde kwartaal van 2010. Hierbij is opgemerkt dat tevens de wettelijke rente wordt vergoed over de na te betalen kinderbijslag. Ook heeft de Svb de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 874,-.
3.2.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellante meegedeeld dat met het besluit van 28 juni 2017 volledig is tegemoetgekomen aan het (hoger) beroep van appellante en dat alleen nog moet worden beslist over de proceskosten in hoger beroep.
4. De Raad stelt vast dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van het geschil in hoger beroep, nu de Svb volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen. De Raad zal dan ook het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage. De waarde per proceshandeling in hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1 € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaak mede wegens het debat in hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaak met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient voor de hoger beroepsfase afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in die fase een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden gezien. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
5.2.
Ter zitting van de Raad is een groot aantal zaken van diverse personen met de Svb dan wel met verschillende colleges van burgemeester en wethouders als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt.
Dit kan in de hoger beroepsfase echter anders liggen in de individuele zaken. Deze zaak, waarin de Svb wederpartij is, is in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 12/4026 WWB en 12/4027 WWB, waarin het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college) wederpartij is. In de zaken 12/4026 WWB en 12/4027 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat in al deze zaken van appellante de rechtsbijstand is verleend door één of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden deze zaken aangemerkt als samenhangende zaken. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 1.485,-. Te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Dus 2 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en vermenigvuldigd met factor 1 voor het aantal samenhangende zaken van minder dan 4.
Nu het hoger beroep tegen twee aangevallen uitspraken slaagt, waarbij één uitspraak betrekking heeft op de kinderbijslag en één uitspraak op de algemene bijstand, acht de Raad het redelijk de Svb en het college te veroordelen tot vergoeding van ieder de helft van de vastgestelde vergoeding. Het door de Svb te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt daarom vastgesteld op € 742,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS