ECLI:NL:CRVB:2017:3024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
12/4197 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding na intrekking hoger beroep door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juli 2012. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze procedure een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 10 mei 2017 is beantwoord. Na kennisgeving aan partijen dat de zaak op 21 juli 2017 zou worden behandeld, heeft het college op 17 juli 2017 het hoger beroep ingetrokken. Betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.C. Weijsenfeld, heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten. De Raad heeft vastgesteld dat er aanleiding is voor een proceskostenvergoeding, waarbij rekening is gehouden met de complexiteit van de zaak en de samenhang met andere behandelde zaken. De Raad heeft de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 5.197,50, waarbij het college is veroordeeld tot betaling van € 2.103,75 aan betrokkene. De uitspraak is gedaan op 1 september 2017 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

12/4197 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:118 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juli 2012, 11/5567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij verzoek van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665 (verzoek), heeft de Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in onder meer deze zaak verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 ([naam] e.a.).
Na de kennisgeving aan partijen dat het geding ter zitting van 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, zal worden behandeld, heeft appellant bij brief van 17 juli 2017 het hoger beroep ingetrokken.
Namens betrokkene heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:118, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld in de proceskosten.
2.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De waarde per proceshandeling in hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1 € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaak mede vanwege het debat in hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaak met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in de hoger beroepsfase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden gezien. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
2.2.
In de hoger beroepsfase is een groot aantal zaken van diverse personen met verschillende colleges van burgemeester en wethouders dan wel de Sociale verzekeringsbank (Svb) als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden of verweerschriften. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt. Dit kan in de hoger beroepsfase echter anders liggen in de individuele zaken. Deze zaak, waarin het college wederpartij is, is in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld met de zaken 12/6791 AKW en 12/6155 AKW, waarin de Svb wederpartij is. Het hoger beroep in de zaak 12/6155 AKW is ter zitting door de Svb ingetrokken. In de kinderbijslagzaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat in al deze zaken van betrokkene de rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden deze zaken aangemerkt als samenhangende zaken. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 5.197,50, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het indienen van de verweerschriften, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Dus 7 punten in totaal, vermenigvuldig met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en vermenigvuldigd met factor 1 voor het aantal samenhangende zaken van minder dan vier. Nu betrokkene in het gelijk gesteld is zowel in deze zaak als in de zaak die betrekking heeft op de kinderbijslag, acht de Raad het redelijk appellant en de Svb te veroordelen tot vergoeding van ieder de helft van de vastgestelde vergoeding. Het door het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt daarom gesteld op € 2.598,75. Gebleken is dat het college inmiddels € 495,- aan proceskosten aan de gemachtigde van betrokkene heeft vergoed. Dit betekent dat het college nog € 2.103,75 aan proceskosten aan betrokkene dient te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.103,75.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

AB