ECLI:NL:CRVB:2017:3008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
16/1147 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had zijn bijstandsaanvraag ingediend op 15 augustus 2014. De aanvraag werd echter afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit leidde tot een terugvordering van een eerder verstrekt voorschot van € 813,65.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet op gesprekken was verschenen en dat er twijfels bestonden over de juistheid van het opgegeven woonadres. Een onaangekondigd huisbezoek op 6 oktober 2014 bevestigde deze twijfels, aangezien de appellant niet in staat was om de inhoud van zijn koelkast correct te beschrijven en er geen bewijs was dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, omdat de appellant niet voldeed aan zijn verplichting om juiste en volledige informatie te verstrekken.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de appellant lag en dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn woonadres te onderbouwen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

16.1147 WWB

Datum uitspraak: 29 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 januari 2016, 15/2829 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door appellant geleden schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Namens appellant is verschenen mr. Dijke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 22 juli 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Per die datum is de bijstand ingetrokken, onder meer omdat appellant op 22 en 24 juli 2014 niet op gesprek is verschenen. De uitnodigingen voor die gesprekken waren verstuurd naar het [adres 1] (adres 1). Op dat adres staat appellant sinds 5 december 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen). In de periode daaraan voorafgaand, vanaf 14 juni 2013, stond appellant ingeschreven op het [adres 3] en in de periode van 22 juni 2010 tot
14 juni 2013 op het [adres 2] (adres 2).
1.2.
Appellant heeft zich op 15 augustus 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 19 augustus 2014 heeft hij een aanvraag ingediend. Hierbij heeft appellant adres 1 als woonadres opgegeven. Appellant heeft in het kader van de afhandeling van de aanvraag desgevraagd stukken overgelegd, waaronder een bankafschrift van augustus 2014 en een voor de periode van 1 juni 2014 tot 1 juli 2015 geldende groene kaart van de autoverzekering. Naar aanleiding van de aanvraag heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (BO) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en is, hangende het onderzoek, aan appellant een voorschot verstrekt van € 813,65. Op 6 oktober 2014 heeft een onaangekondigd huisbezoek aan adres 1 plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2014.
1.3.
Bij besluiten van 7 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het verstrekte voorschot tot een bedrag van € 813,65 van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het door hem bij de aanvraag als woonadres opgegeven adres 1. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 15 augustus 2014 tot en met 7 november 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een
aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te
verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het
bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op
juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke
inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de
bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft allereerst betwist dat sprake was van een redelijke grond voor het op
6 oktober 2014 afgelegde huisbezoek op adres 1. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van
belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze
gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan
verifiëren.
4.3.2.
Vaststaat dat appellant een bankafschrift van augustus 2014 alsook een groene kaart van de autoverzekering, geldend voor de periode van 1 juni 2014 tot 1 juli 2015, heeft overgelegd waarop adres 2 staat vermeld. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college deze twee aspecten ook in zijn besluitvorming betrokken bij zijn standpunt dat sprake is van een redelijke grond. Voorts staat vast dat appellant niet is verschenen op de gesprekken van 22 en 24 juli 2014, terwijl de uitnodigingen voor die gesprekken naar adres 1 zijn verzonden. Reeds onder deze omstandigheden kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van het door appellant opgegeven woonadres en was een onaangekondigd huisbezoek een geëigend middel om dit te verifiëren. Hieraan doet niet af dat er ook aanknopingspunten waren dat appellant op adres 1 woonachtig was. De bevindingen van het huisbezoek mochten door het college dan ook bij zijn besluitvorming worden betrokken.
4.4.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonadres had op adres 1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zo kon appellant tijdens het huisbezoek op 6 oktober 2014 niet met juistheid verklaren wat de inhoud van de koelkast was, bevond zich in de woonkamer een tas met daarin al zijn administratie (waarmee appellant naar eigen zeggen voorafgaand aan het huisbezoek naar een schotelantennezaak was geweest in de buurt van adres 1) en heeft appellant verklaard dat hij geen verzorgingsproducten of een tandenborstel heeft. Voorts mocht van appellant door de medewerkers van BO niet in een plastic tasje worden gekeken waarin naar zijn zeggen medicijnen zaten, terwijl daarop doorgaans adresgegevens zijn vermeld. Tenslotte heeft appellant de medewerkers van BO geen toestemming gegeven om de twee aanwezige slaapkamers te betreden als gevolg waarvan niet afdoende kon worden gecontroleerd of zich daar persoonlijke spullen van appellant bevonden, zoals kleding, of dat daar - zoals appellant in een later stadium heeft verklaard - toch zijn tandenborstel lag. Al deze omstandigheden in aanmerking nemend, moet worden geconcludeerd dat appellant, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonadres had op adres 1, zodat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Hieraan doet niet af dat appellant stond ingeschreven op adres 1, dat hij stukken heeft overgelegd welke aan hem waren geadresseerd op adres 1 en dat hij tijdig heeft gereageerd op de herstelbrieven van 27 augustus en 2 september 2014 die het college naar adres 1 heeft verstuurd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Mansourova

HD