ECLI:NL:CRVB:2017:3007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
16/7952 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende aannemelijkheid van bijstandbehoevende omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, die op 23 oktober 2015 bijstand heeft aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW), haar aanvraag op 24 november 2015 ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellante heeft in de periode voorafgaand aan de aanvraag verschillende verklaringen afgelegd over haar financiële situatie, maar deze zijn inconsistent en onvoldoende onderbouwd. Na een tweede aanvraag op 12 januari 2016, die ook werd afgewezen, heeft appellante bezwaar aangetekend. Het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar financiële situatie en de middelen waarover zij beschikte. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellante heeft wisselende verklaringen afgelegd en onvoldoende bewijs geleverd van haar inkomsten en uitgaven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, waardoor de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college in stand blijft.

Uitspraak

16.7952 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2016, 16/3872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Klieverik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 24 maart 2017 heeft mr. N. Roos zich als opvolgend advocaat gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Namens appellante is
mr. Roos verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang en drs. G. van Hal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 23 oktober 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en deze aanvraag op 24 november 2015 ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellante verklaard dat zij sinds september 2015 met haar minderjarige dochter in Nederland verblijft en dat haar echtgenoot [M.] (M) nog in de Dominicaanse Republiek verbleef. Bij brieven van 1 en 14 december 2015 heeft het college appellante verzocht nader genoemde gegevens te overleggen, waaronder een schriftelijke verklaring van appellante waarin zij uitlegt waarvan zij heeft geleefd. Appellante heeft verschillende stukken overgelegd en heeft bij brief van 6 december 2015 onder meer verklaard dat zij bij haar komst naar Nederland wat geld had om te overleven. Bij besluit van 17 december 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.2.
Op 12 januari 2016 heeft appellante zich wederom gemeld voor het aanvragen van bijstand en deze aanvraag op 18 februari 2016 ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft het college appellante opnieuw verzocht gegevens over te leggen. Appellante heeft onder meer bankafschriften overgelegd en bij brief van 29 februari 2016 verklaard dat zij de afgelopen maanden geld heeft geleend. Bij brief van 2 april 2016 heeft appellante verklaard dat zij contant geld bij zich had, waarmee zij een paar maanden huur heeft betaald, dat zij toeslagen ontving, waarvan zij heeft kunnen leven, en dat zij een bedrag van € 700,- heeft geleend. Naar aanleiding van de door appellante overgelegde gegevens heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam op 13 april 2016 een telefonisch gesprek gevoerd met appellante, waarin appellante onder meer heeft verklaard dat zij met het geld dat zij bij aankomst in Nederland had drie maanden huur heeft betaald. Bij besluit van 14 april 2016 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.3.
Bij besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en zij niet door haar echtgenoot onderhouden kan worden. Appellante heeft wisselende verklaringen afgelegd over de vraag waarvan zij in de periode voorafgaand en ten tijde van de aanvraag haar vaste lasten - waaronder de huur - heeft betaald, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij en M duurzaam gescheiden van elkaar leven, doordat zij beiden feitelijk in een ander land wonen. Bovendien heeft M geen vast inkomen en geen bankrekening, zodat hij appellante niet kan onderhouden. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij diverse stukken heeft overgelegd waaruit blijkt waarvan zij in de periode voorafgaand aan en ten tijde van de aanvragen haar vaste lasten heeft voldaan, te weten met geleend geld, geld dat zij van M had meegekregen uit de Dominicaanse Republiek, een voorschot op de bijstand en verschillende toeslagen. Appellante heeft betoogd dat zij heeft aangetoond dat zij wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en het college over voldoende informatie beschikt om het recht op bijstand vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval lopen de te beoordelen perioden van 23 oktober 2015 tot en met 17 december 2015 en van 12 januari 2016 tot en met 14 april 2016.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Anders dan appellante betoogt, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen perioden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over de omvang van de middelen waarover zij in de periode voorafgaand aan de aanvragen en in de te beoordelen perioden heeft beschikt. Zij heeft wisselende verklaringen afgelegd over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft verklaard dat zij heeft beschikt over een contant geldbedrag, dat zij gelden heeft geleend en dat zij haar vaste lasten heeft betaald van de door haar ontvangen toeslagen. Appellante heeft over het contante geldbedrag enkel verklaard dat zij van M uit de Dominicaanse Republiek een geldbedrag had meegekregen. Deze verklaring is echter onvoldoende concreet en verifieerbaar en geeft geen duidelijkheid over de omvang van dit contante geldbedrag waarover appellante heeft beschikt. Appellante heeft verder verklaard dat zij haar vaste lasten heeft betaald met geleend geld. De daartoe in bezwaar overgelegde verklaringen van geldlening zijn achteraf opgesteld en zijn eveneens onvoldoende concreet en verifieerbaar. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde bankafschriften, anders dan appellante heeft verklaard, niet van door haar ontvangen toeslagen in de periode voorafgaand aan de aanvragen en in de te beoordelen perioden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze zij in de te beoordelen perioden in haar levensonderhoud heeft voorzien, zodat niet is vast te stellen of zij toen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4.
Gelet 4.3 heeft het college de aanvragen om bijstand terecht afgewezen en behoeft het standpunt van appellante dat zij en M in de te beoordelen perioden duurzaam gescheiden van elkaar leefden geen verdere bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit

HD