ECLI:NL:CRVB:2017:3006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
13/3715 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant na langdurige ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WGA-uitkering van appellant, die sinds 2 maart 2009 arbeidsongeschikt is. Appellant, die werkzaam was als senior penitentiair inrichtingswerker, had in 2011 een WIA-uitkering aangevraagd, welke aanvraag door het Uwv was aangehouden vanwege een loonsanctie opgelegd aan zijn werkgever. Na onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant recht had op een WGA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 43,61%. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv. Appellant heeft aangevoerd dat zijn werkgever hem niet in staat heeft gesteld om te re-integreren en dat er geen rekening is gehouden met zijn praktische verdiensten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv op basis van actuele gegevens en rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies die passen bij zijn beperkingen.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de vermeende excessieve maatmanomvang en de onjuiste vaststelling van het maatmanloon, verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de juiste procedures heeft gevolgd en dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding correct was. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3715 WIA
Datum uitspraak: 25 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 juni 2013, 12/5750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.M. Taal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door Taal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.G. van Nieuwburg.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen de mogelijkheden te onderzoeken tot het al dan niet met terugwerkende kracht intrekken van appellants WIA-uitkering en om partijen in de gelegenheid te stellen of zij door middel van mediation met de werkgever van appellant tot een effectieve geschilbeslechting kunnen komen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door Taal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als senior penitentiair inrichtingswerker (mentor groepswerker DJI). Op 2 maart 2009 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Op
28 januari 2011 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Deze aanvraag is door het Uwv aangehouden wegens een aan de werkgever van appellant opgelegde loonsanctie. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij het besluit van
4 mei 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 28 april 2012 op grond van artikel 54 van de Wet WIA recht is ontstaan op een uitkering in verband met Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) bij een arbeidsongeschiktheid van 43,61%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn werkgever zijn hersteldmelding voor einde wachttijd afhield en appellant niet liet re-integreren in zijn oude functie. Appellant heeft door toedoen van zijn werkgever het aangepaste werk dat hij gedurende 24 uur per week verrichtte, een paar maanden voor einde wachttijd moeten staken, terwijl deze werkzaamheden onderdeel uitmaakten van de bedongen arbeid. Rapporten van de bedrijfsarts over appellants geschiktheid voor zijn eigen werk ontbreken. Het Uwv heeft zich gebaseerd op verouderde medische gegevens. Uit de Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) die aan het einde van het tweede ziektejaar en het einde van het derde ziektejaar zijn opgesteld, blijkt dat appellants beperkingen op de datum in geding fors zijn afgenomen. Het Uwv had dan ook moeten onderzoeken of het aangepaste werk leidde tot herstel. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar een rapport van 5 maart 2013 van verzekeringsarts M.C. Wijnen. De verzekeringsarts van het Uwv achtte appellant ook geschikt voor zijn eigen werk, maar de arbeidsdeskundige heeft dit oordeel genegeerd. Dit is volgens appellant in strijd met het bepaalde in artikel 2, zesde lid, van het Schattingsbesluit (SB). Ten onrechte is volgens appellant geen rekening gehouden met zijn praktische verdiensten, die tot een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% hadden geleid. Het Uwv had functies met een hogere loonwaarde kunnen duiden indien geen beperking op nachtarbeid was aangenomen. Voorts acht appellant het maatmanloon onjuist vastgesteld. Als gevolg van de toekenning van een WIA-uitkering komt appellant niet meer in aanmerking voor functioneel leeftijdsontslag. Appellant wil dat de toekenning van een WIA-uitkering ongedaan wordt gemaakt en dat hem recht wordt gedaan door middel van een urenuitbreiding van zijn werk naar 36 uur per week.
3.2.
Het Uwv heeft – met verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 september 2013 – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In deze zaak staat uitsluitend en alleen ter beoordeling het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Ter beoordeling ligt niet voor de redenen voor het niet starten van een mediationtraject tussen partijen en appellants werkgever, evenmin ligt voor de vraag of het Uwv terecht heeft afgezien van het (met terugwerkende kracht) intrekken van de
WIA-uitkering van appellant. Voor zover appellants gronden zich richten tegen het door de rechtbank vernietigde besluit van zijn werkgever tot het ontslag van appellant, alsmede de
re-integratieverplichtingen van de werkgever, hebben zij betrekking op aspecten die geen deel uitmaken van het bestreden besluit en daar ook geen deel van uit hoefden te maken. De rechtbank heeft over die aspecten van hetgeen appellant heeft aangevoerd dan ook terecht geen oordeel gegeven.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgenees-kundige kant van de onderhavige besluitvorming wijst de Raad op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 19 oktober 2012. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheids-toestand. In zijn rapport van 30 januari 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat het onderzoek door de verzekeringsartsen is gebaseerd op actuele gegevens, waaronder het eigen onderzoek. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen reden vormt om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om licht werk te doen, waarin hij gevrijwaard is van grote stress, zwaar duwen en trekken en het hanteren van zware lasten. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden. De verzekeringsartsen hebben geen aanleiding gevonden om een urenbeperking aan te nemen, wel is appellant beperkt geacht voor nachtarbeid; ook op grond van zijn leeftijd zou hij geen nachtdiensten meer hoeven te draaien.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit het rapport van verzekeringsarts Wijnen is niet af te leiden dat de FML per 28 april 2012 een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.5.
In het rapport van 25 oktober 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 mei 2012, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant op de datum in geding niet geschikt is voor het eigen werk van mentor-groepswerker DJI, maar dat appellant andere werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk blijkt voorts uit het overleg tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 25 oktober 2012. Daarin is helder en overtuigend uiteengezet welke aspecten van het werk appellant op 28 april 2012 niet meer (volledig) kan verrichten en waarom niet. Uit de door appellant verstrekte informatie van verzekeringsarts Wijnen is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen. Daaruit lijkt eerder te volgen dat appellant zijn eigen werk (slechts) met aanpassingen kan verrichten. Terecht is geen toepassing gegeven aan artikel 2, zesde lid, van het SB en heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd ter bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Deze functies zijn passend voor appellant.
4.6.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake was van een excessieve maatmanomvang. Het Uwv had uit moeten gaan van een lager maatmaninkomen dan € 21,99 bruto per uur bij een maatmanomvang van 42,38 uur per week. De arbeidsdeskundige heeft volgens appellant onterecht toeslagen en overuren meegenomen in de berekening.
4.6.2.
Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is geweest van een excessieve deelname aan het arbeidsproces. Niet gebleken is van een dusdanige omvang, aard, intensiteit en productiviteit van de arbeid die in combinatie met de leeftijd van appellant excessief moet worden genoemd. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 september 2013.
4.7.
Nu appellant op de datum in geding geen verdiensten uit feitelijk verrichte arbeid meer had, heeft het Uwv met juistheid geen toepassing gegeven aan artikel 9, aanhef en onder h, van het SB en is met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van het SB terecht uitgegaan van het loon van de middelste van de drie hoogstverlonende van de geselecteerde functies ter bepaling van hetgeen appellant nog kan verdienen. Verwezen wordt naar de rapporten van de arbeidsdeskundigen van 3 mei 2012 en 25 oktober 2012. Hetgeen appellant hiertegen heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot twijfel aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv op de datum in geding.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
25 augustus 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB