ECLI:NL:CRVB:2017:2997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
15/8576 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1981 arbeidsongeschikt is door rug- en beenklachten, had een WAO-uitkering ontvangen. In 2013 meldde hij zich bij het Uwv met de claim dat zijn klachten waren toegenomen. Het Uwv weigerde echter de uitkering te herzien, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.

De appellant voerde aan dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen en verwees naar medische rapporten van verschillende specialisten. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat er geen nieuwe relevante gegevens waren die een wijziging in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid rechtvaardigden. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de eerdere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% gehandhaafd kon blijven.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met N. van Rooijen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 1 september 2017.

Uitspraak

15/8576 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 november 2015, 14/5137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.B. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1981 uitgevallen voor zijn werk in verband met rug- en beenklachten. Hem is met ingang van 28 september 1982 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 1 januari 1993 nader bepaald op 25 tot 35%.
1.2.
Bij brief van 5 december 2013 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld wegens sinds
13 november 2009 toegenomen klachten. Overgelegd is een brief van de behandelend revalidatiearts van 20 november 2013, een verslag van een radiologisch onderzoek wervelkolom lumbaal van 29 augustus 2013 en een brief van de behandelend cardioloog van
5 april 2013. Bij besluit van 28 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
11 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering per
11 november 2011 te herzien, op de grond dat er per 11 november 2011 (104 weken na
13 november 2009) geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij – samengevat – overwogen dat het verzoek van appellant om verhoging van zijn WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid dient te worden bezien in het kader van artikel 37 van de WAO. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met alle beschikbare medische informatie van de behandelende sector, waaronder de na de hoorzitting opgevraagde medische informatie van behandelend neuroloog J.B.M. Kuks. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapporten van 2 februari 2015 en 17 juli 2015 gemotiveerd is ingegaan op de door appellant geuite klachten en in beroep overgelegde medische informatie en afdoende heeft gemotiveerd dat deze klachten, gelet op de informatie van de behandelende artsen en de eigen onderzoeksbevindingen, niet leiden tot toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in wat hij in voormelde rapporten heeft geoordeeld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat er wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak waarvoor destijds een WAO-uitkering is toegekend. Hij heeft daarbij wederom verwezen naar de diverse medische stukken van verschillende specialisten die in de bezwaarfase en in de beroepsfase in het geding zijn gebracht. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt met name gewezen op de zeer uitgebreide onderzoeken die in het Utrechts Medisch Centrum zijn verricht. Uit de onderzoeksresultaten kan in ieder geval worden afgeleid dat het gaat om een veel langer bestaande afwijking/oorzaak die ook de eerdere besluitvorming tot de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% in een ander daglicht stelt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze afdoende is gemotiveerd dat bij appellant ten tijde van het onderzoek bij de verzekeringsarts op 3 februari 2014 op basis van het totaalbeeld onvoldoende medische argumenten zijn om te stellen dat de belastbaarheid van de rug is afgenomen sinds een beoordeling van die belastbaarheid op 13 september 2000. De medische toestand gaf destijds aanleiding tot ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35%. Appellant heeft bij zijn in 1.2 genoemde melding, in bezwaar en in beroep medische stukken overgelegd van de revalidatiearts, cardioloog, neuroloog en huisarts. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapporten van
8 augustus 2014, 2 februari 2015 en 17 juli 2015 overtuigend gemotiveerd dat in vergelijking met eerdere beoordelingen er geen relevante nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen van een progressie van de onderliggende aandoeningen aan de wervelkolom. Uit de informatie van de revalidatiearts blijkt dat appellant chronisch lage rugklachten heeft met een duidelijke tendomyogene component, zonder duidelijke specifieke (spier/pees)verklaring. Met de door deze specialist vastgestelde beperkte en pijnlijke rugfunctie was reeds rekening gehouden in het belastbaarheidspatroon in 2000. Daarnaast is sprake van psychosociale factoren zoals vermijding. Uit de informatie van de behandelend neuroloog blijkt dat bij de jaarlijkse controles het neurologisch beeld stabiel blijft. Het door de neuroloog beschreven mogelijke conussyndroom was reeds door een verzekeringsarts in 1993 genoemd en een mogelijke kanaalstenose is niet geobjectiveerd.
4.2.
Gelet op de overwegingen in 4.1 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

HD