ECLI:NL:CRVB:2017:2996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
15/7937 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1988, had een aanvraag ingediend voor ondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege zijn arbeidsongeschiktheid, die hij claimde te hebben sinds zijn zeventiende verjaardag. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldaan had aan de voorwaarden van de Wajong 2010, met name dat hij in het jaar voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid niet ten minste zes maanden had gestudeerd of stage gelopen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij al op zijn zeventiende arbeidsongeschikt was en dat hij als studerende moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 2009 was vastgesteld, en dat appellant op dat moment niet als studerende kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt in het geval van een laattijdige aanvraag. De Raad concludeerde dat appellant geen gegevens had aangedragen die een eerdere datum van arbeidsongeschiktheid aannemelijk maakten, en dat hij derhalve geen aanspraken kon ontlenen aan de Wajong 2010.

Uitspraak

15/7937 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 november 2015, 15/1272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Namens appellant is daar
mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1988. Van 1 augustus 2003 tot 1 augustus 2006 heeft hij een voltijdse technische opleiding gevolgd. Voorts heeft appellant van 1 augustus 2009 tot
1 februari 2010, volgens opgave van Suwi in deeltijd, een opleiding gevolgd tot horeca-assistent.
1.2.
Op 30 juni 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft hij melding gemaakt van paranoïde schizofrenie.
1.3.
Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 27 augustus 2014 afgewezen onder de motivering dat appellant na zijn 17e verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en in het jaar voordat hij arbeidsongeschikt werd, niet zes maanden of langer voltijds heeft gestudeerd. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in 2010.
1.4.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij op zijn zeventiende verjaardag al arbeidsongeschikt was, dat niet is gebleken dat zijn opleiding van 1 augustus 2009 tot
1 februari 2010 niet voltijds was, en dat hij stage heeft gelopen van 17 november 2008 tot
1 november 2009. Hij heeft daarbij een stagecontract overgelegd met het Mundus College Amsterdam .
1.5.
Naar aanleiding van de stelling dat de arbeidsongeschiktheid van appellant reeds op zijn zeventiende verjaardag bestond, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerste arbeidsongeschiktheidsdag herbeoordeeld. Op basis van de aanwezige medische stukken heeft hij deze arbitrair vastgesteld op 1 januari 2009. Omdat appellant op deze dag al ouder was dan 17 jaar en in 2008 niet ten minste zes maanden voltijds had gestudeerd, is de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij tot de datum 1 januari 2009 is gekomen en dat volgens vaste jurisprudentie de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager berust. De rechtbank onderschrijft verder het oordeel van het Uwv dat appellant op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid niet als studerende in de zin van de Wajong 2010 kon worden beschouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij reeds op zijn zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt was, althans dat hij als studerende moet worden aangemerkt op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid intrad. Verder meent hij op grond van artikel 2.3, tweede lid, van de Wajong 2010 (de zogenaamde Amber-regeling) in aanmerking te komen voor ondersteuning bij werk en inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op en na het moment van de aanvraag volledig arbeidsongeschikt was. Het geschil spitst zich toe op de datum waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden en op de vraag of appellant op dat moment als studerende kon worden beschouwd, dan wel op grond van de Amber-regeling aanspraken kan doen gelden.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 2009 aangesloten bij het feit dat appellant blijkens een uitgebreide intakebrief van het AMC uit 2013 in 2009 de eerste betrekkingswaan had, en sindsdien is gestagneerd in zijn ontwikkeling. In de periode vóór 2009 was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel sprake van evidente gedragsproblematiek (spijbelen en blowen), maar er is niet meer vast te stellen of er toen ook een psychiatrische stoornis was. Tussen 2009 en 2013 waren er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, maar die beperkingen zijn niet meer goed vast te stellen omdat er over die periode niet of nauwelijks gegevens zijn en appellant zich niet heeft gemeld bij het Uwv. Vanaf ongeveer 1 januari 2013 wordt appellant onbetwist volledig arbeidsongeschikt geacht.
4.3.
Geoordeeld wordt dat het Uwv op deze wijze voldoende heeft onderbouwd waarom is gekomen tot de (enigszins arbitraire) vaststelling dat appellant vanaf 1 januari 2009 een psychiatrisch ziektebeeld heeft vertoond, en vanaf ongeveer 1 januari 2013 volledig arbeidsongeschikt was. Appellant heeft geen gegevens aangedragen op grond waarvan een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag meer aannemelijk moet worden geacht. Verder is van belang dat appellant desgevraagd geen gegevens heeft kunnen verstrekken over de gang van zaken tijdens zijn opleiding tot horeca-assistent en zijn stage(s). Volgens vaste rechtspraak ligt de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (onder meer uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477). Gelet op de uitgebreidheid van de intakebrief van het AMC en het feit dat appellant zelf geen afwijkende gegevens heeft aangedragen, wordt er geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.4.
Tussen partijen staat vast dat appellant in het jaar 2008 niet ten minste zes maanden heeft gestudeerd of stage gelopen. Hij kon daarom op 1 januari 2009 niet als studerende worden aangemerkt in de zin van de Wajong 2010.
4.5.
Nu de ziekte van appellant is ingetreden na zijn zeventiende verjaardag en appellant op zijn eerste ziektedag niet als studerende kon worden aangemerkt in de zin van de Wajong 2010, kan hij evenmin aanspraken ontlenen aan artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

AB