In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1988, had een aanvraag ingediend voor ondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege zijn arbeidsongeschiktheid, die hij claimde te hebben sinds zijn zeventiende verjaardag. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldaan had aan de voorwaarden van de Wajong 2010, met name dat hij in het jaar voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid niet ten minste zes maanden had gestudeerd of stage gelopen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij al op zijn zeventiende arbeidsongeschikt was en dat hij als studerende moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 2009 was vastgesteld, en dat appellant op dat moment niet als studerende kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt in het geval van een laattijdige aanvraag. De Raad concludeerde dat appellant geen gegevens had aangedragen die een eerdere datum van arbeidsongeschiktheid aannemelijk maakten, en dat hij derhalve geen aanspraken kon ontlenen aan de Wajong 2010.