Uitspraak
mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
23 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellant met ingang van 29 maart 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 juni 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 januari 2012 het beroep tegen het besluit van
17 juni 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2014 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2012 bevestigd.
27 augustus 2012 bevestigd.
6 januari 2014 heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant het ingestelde hoger beroep op 7 maart 2014 ingetrokken.
14 augustus 2014 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Lichamelijk onderzoek. Daaruit komt slechts naar voren, zoals ook in hoger beroep nog eens door de verzekeringsarts is bevestigd in zijn aanvullend rapport van 7 januari 2016, dat de verzekeringsarts in verband met de presentatie van appellant een discrepantie constateerde tussen de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek van de nek en de bevindingen bij de algemene indruk en niet dat de verzekeringsarts vond dat appellant aggraveerde. Ondanks deze discrepantie heeft de verzekeringsarts een aanzienlijk aantal extra beperkingen in de FML neergelegd. Gelet op het voorgaande is er geen reden aan te nemen dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert.
– het zij hier herhaald – op verschillende beoordelingspunten extra beperkingen in vergelijking tot de in 2011 vastgestelde FML bevat, onderschreven. Van de door appellant gestelde onduidelijkheid is geen sprake.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.