ECLI:NL:CRVB:2017:2993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
15/6993 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als productiemedewerker en schoonmaker heeft gewerkt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 6 maart 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit was eerder door de rechtbank bevestigd. De appellant voerde aan dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig was uitgevoerd. Hij beroept zich op het arrest Korosec, waarin wordt gepleit voor de benoeming van een onafhankelijke deskundige.

De Raad oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen noodzaak was voor de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad bevestigt dat de verzekeringsartsen alle relevante medische gegevens hebben betrokken bij hun beoordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belastbaarheid van de appellant op 6 maart 2014 correct was vastgesteld en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor de appellant. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

15/6993 WIA
Datum uitspraak: 31 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 september 2015, 15/1780 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker en schoonmaker. Voor deze werkzaamheden is hij op 31 maart 2009 uitgevallen. Bij besluit van
23 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellant met ingang van 29 maart 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 juni 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 januari 2012 het beroep tegen het besluit van
17 juni 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2014 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2012 bevestigd.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2011 een verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 23 februari 2011 afgewezen, wegens het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2011 is door het Uwv bij besluit van 19 maart 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 augustus 2012 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2014 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van
27 augustus 2012 bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft het Uwv een hernieuwd verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 23 februari 2011 afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2012 is door het Uwv bij besluit van 28 maart 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
6 januari 2014 heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant het ingestelde hoger beroep op 7 maart 2014 ingetrokken.
1.4.
Bij brief van 6 maart 2014 heeft appellant gesteld dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Hij heeft het Uwv verzocht om een herbeoordeling.
1.5.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 maart 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt.
1.6.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 14 augustus 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) het besluit van
14 augustus 2014 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de verzekeringsarts duidelijker had kunnen zijn omtrent de opmerking over de betrouwbaarheid van het lichamelijk onderzoek. Daaruit volgt echter niet dat bij appellant te weinig beperkingen zijn vastgesteld of dat de conclusies van de verzekeringsarts omtrent de belastbaarheid van appellant niet zijn te volgen. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna door een verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid is heroverwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn lichamelijke klachten en pijnklachten. Wat betreft de door appellant gestelde psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat op de datum in geding sprake was van psychische klachten. Daarnaast volgt uit het rapport van de verzekeringsarts dat hij bij het psychisch onderzoek geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek heeft geconstateerd. Dat appellant thans weer onder behandeling is voor zijn psychische klachten kan niet tot een ander oordeel leiden, nu het gaat om de situatie op de datum in geding, 6 maart 2014. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 augustus (lees: 30 juli) 2014. De rechtbank is er voorts voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Daarom is de rechtbank ervan uitgegaan dat die functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de door het Uwv gehanteerde maatmanomvang niet voor onjuist kan worden gehouden en is tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 maart 2014 door het Uwv terecht is vastgesteld op 32,43%, zodat geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd het niet eens te zijn met de verzekeringsarts van de Uwv, dat de bevindingen bij het medisch onderzoek niet geheel betrouwbaar zouden zijn, gelet op de presentatie van de klachten door appellant. Voorts heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts heeft nagelaten inzichtelijk te maken op welke beoordelingspunten sprake is van een aanscherping in vergelijking tot de in 2011 opgestelde FML en op grond waarvan tot deze aanscherping is gekomen. Met zijn psychische en lichamelijke klachten is door het Uwv te weinig rekening gehouden, aldus appellant. Hij heeft ook betoogd dat hij door de rechtbank in onvoldoende mate in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren tegen een waardeoordeel van de verzekeringsarts, terwijl appellant langdurig te kampen heeft met medische problematiek. Hij wil loonvormende arbeid verrichten, maar kan dat niet. Hij heeft herhaald dat van theatraal gedrag tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts geen sprake is. Appellant heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korosec) en benoeming van een onafhankelijk deskundige bepleit. Daarbij heeft appellant gesteld dat hij om financiële redenen niet in staat is zelf een contra-expertise te laten verrichten. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat hij recent in andere arbeid weer is uitgevallen en dat hij in aanmerking is gebracht voor een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat van onduidelijkheid omtrent de strekking van de opmerking van de verzekeringsarts over de betrouwbaarheid van het door hem bij appellant verrichte lichamelijk onderzoek geen sprake is. Reeds uit het rapport van 30 juli 2014 kan worden opgemaakt dat de betreffende opmerking van de verzekeringsarts gelezen moet worden in samenhang met wat door hem is vermeld onder
Lichamelijk onderzoek. Daaruit komt slechts naar voren, zoals ook in hoger beroep nog eens door de verzekeringsarts is bevestigd in zijn aanvullend rapport van 7 januari 2016, dat de verzekeringsarts in verband met de presentatie van appellant een discrepantie constateerde tussen de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek van de nek en de bevindingen bij de algemene indruk en niet dat de verzekeringsarts vond dat appellant aggraveerde. Ondanks deze discrepantie heeft de verzekeringsarts een aanzienlijk aantal extra beperkingen in de FML neergelegd. Gelet op het voorgaande is er geen reden aan te nemen dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korosec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: de zorgvuldigheid van de besluitvorming
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, is juist. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
5.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 30 juli 2014 komt naar voren dat deze appellant op het spreekuur van 26 mei 2014 heeft gezien en psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. Uit het rapport blijkt ook dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van het dossier, waaronder de informatie die bij eerdere verzekeringsgeneeskundige beoordelingen op grond van de Wet WIA was verkregen. De verzekeringsarts beschikte ook over de informatie van de huisarts, het via de huisarts verkregen medisch dossier van appellant met daarin brieven van de appellant behandelend specialisten. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien tijdens de hoorzitting en kennis genomen van de door appellant ingediende verslagen van de radioloog, waarna hij heeft geconcludeerd dat er vanuit medisch oogpunt onvoldoende grond is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek heeft verricht kan niet leiden tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5992) betekent de enkele omstandigheid dat lichamelijk en psychisch onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven nog niet dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig moet worden geacht. Daarbij wordt betrokken dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beschikking hadden over informatie van de behandelend sector van appellant.
Stap 2: equality of arms
6.1.
De in 3.1 samengevatte, op het arrest Korosec gebaseerde, grond betreft de vraag of er in de beroepsfase evenwicht tussen partijen heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen over de mate van de voor appellant op de datum in geding in aanmerking te nemen beperkingen.
6.2.
Appellant heeft zijn stelling dat hij om financiële redenen niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen niet met concrete gegevens onderbouwd. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben alle over appellant beschikbare medische gegevens bij hun beoordeling van de arbeidsmogelijkheden en -beperkingen betrokken. Uit het arrest Korosec volgt niet dat de bestuursrechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin volgens appellant alle beschikbare medische gegevens zijn ingediend en die door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn betrokken, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
7.1.
Er is geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellant op 6 maart 2014 door het Uwv dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft evenmin reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden of te concluderen dat het Uwv een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant op 6 maart 2014. Naar aanleiding van wat appellant naar voren heeft gebracht over de onduidelijkheid van de aanscherping van de FML, wordt het volgende overwogen. Uit zijn rapport van 30 juli 2014 komt naar voren dat de verzekeringsarts naar aanleiding van zijn onderzoek op 26 mei 2014 en informatie van de behandelend sector toegenomen beperkingen bij appellant aanwezig heeft geacht in de belasting van de schouder en de belasting bij het verplaatsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens het oordeel van de verzekeringsarts en de door hem op 30 juli 2014 vastgestelde FML, die
– het zij hier herhaald – op verschillende beoordelingspunten extra beperkingen in vergelijking tot de in 2011 vastgestelde FML bevat, onderschreven. Van de door appellant gestelde onduidelijkheid is geen sprake.
7.2.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij inmiddels weer is uitgevallen. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken komt naar voren dat hij op 11 augustus 2014 bij het Argentijnse restaurant [naam restaurant] in dienst is getreden en dat hij in september 2015 nog bij dat restaurant werkzaam was. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant zich op enig moment bij het Uwv (toegenomen) arbeidsongeschikt heeft gemeld. Bovendien kan er niet aan worden voorbijgezien dat het in dit geding gaat om de situatie op 6 maart 2014.
7.2.2.
Ook het enkele feit dat aan appellant een voorziening in het kader van de Wmo 2015 is toegekend (hulp bij het huishouden) kan er niet toe leiden dat appellant op grond daarvan in aanmerking zou moeten worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Toekenning van deze voorziening heeft ruim na de datum hier in geding plaatsgevonden. Daarnaast kent de Wmo 2015 een ander beoordelingskader dan de Wet WIA. Bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA is immers uitgangspunt dat aan de hand van de bij appellant vastgestelde beperkingen de mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald, terwijl – zoals ook blijkt uit de door appellant overgelegde stukken – bij de beoordeling in het kader van de Wmo 2015 uitgangspunt is de bij het gezin van appellant aan de orde zijnde persoonlijke omstandigheden die het verstrekken van een voorziening noodzakelijk maken, in dit geval huishoudelijke hulp.
8. Uitgaande van de juistheid van de uiteindelijk vastgestelde FML zijn ook de functies die door de arbeidsdeskundigen zijn geselecteerd en aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 maart 2015 – bezien in samenhang met het Resultaat functiebeoordeling – op toereikende wijze gemotiveerd toegelicht dat ook de bij de functies voorkomende signaleringen aan die medische geschiktheid niet in de weg staan.
9. Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Dogan

NW