ECLI:NL:CRVB:2017:2991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
16/1207 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang na beëindigingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur ongegrond was verklaard. De Raad van bestuur had appellant eervol ontslag verleend op grond van de Cao universitair medische centra, omdat de opgedragen werkzaamheden niet passend bleken te zijn. Tijdens de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst was appellant bijgestaan door een advocaat, wat de Raad deed concluderen dat er geen onduidelijkheid bestond over de inhoud of bedoeling van deze overeenkomst.

De Raad overwoog dat, gezien de gesloten beëindigingsovereenkomst, appellant geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De beëindigingsovereenkomst, waarin het ontslag van appellant per 1 juli 2015 was vastgelegd, maakte het geschil over andere werkzaamheden en de weigering van een formeel plaatsingsbesluit achterhaald. Appellant betoogde dat hij niet gebonden was aan de overeenkomst omdat hij misleid was door de Raad van bestuur, maar dit kon hij niet aannemelijk maken. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het niet-nakomen van de overeenkomst rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het ontslag niet voorlag in deze zaak. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en M. Kraefft als leden, in aanwezigheid van griffier J. Tuit.

Uitspraak

16/1207 AW
Datum uitspraak: 31 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2016, 14/5941 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Appellant heeft daarbij om schadevergoeding verzocht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016, waar de zaak tegelijk is behandeld met de zaak 16/1208 AW. Appellant is verschenen. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.G.B. Coonen-ter Braak en C. Meinhardt-van Lint. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 maart 2017. Appellant is verschenen. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Coonen-ter Braak en Meinhardt-van Lint. Het onderzoek ter zitting is andermaal geschorst. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting is weer hervat op 20 juli 2017. Appellant is verschenen. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. Aiken. Na de behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was met ingang van 1 november 2008 aangesteld in de functie van
[functie] bij het Erasmus Universitair Medisch Centrum.
1.2.
Bij besluit van 12 december 2013 heeft de raad van bestuur bepaald dat aan appellant met ingang van 1 januari 2014 andere werkzaamheden worden opgedragen omdat er niet langer financiering is voor zijn werkzaamheden ten behoeve van het [team].
1.3.
Bij brief van 14 maart 2014 heeft appellant naar aanleiding van het besluit van
12 december 2013 verzocht om een formeel plaatsingsbesluit. Bij besluit van 24 maart 2014 heeft de raad van bestuur dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 21 november 2014 heeft de raad van bestuur appellant met ingang van
1 januari 2015 eervol ontslag verleend op grond van artikel 12.8, achtste lid, van de Cao universitair medische centra (Cao umc) omdat de opgedragen werkzaamheden niet passend bleken te zijn.
1.5.
Bij besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 december 2013 en 24 maart 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Partijen hebben hangende het beroep van appellant tegen het bestreden besluit een “overeenkomst strekkende tot beëindiging dienstverband” (beëindigingsovereenkomst) gesloten, gedateerd op 31 maart 2015. Partijen hebben daarin, onder meer en kort weergegeven, vastgelegd dat:
- gelijktijdig met de ondertekening van deze overeenkomst een besluit wordt genomen tot ontslag van appellant met ingang van 1 juli 2015;
  • aan appellant een schadevergoeding wordt toegekend ter hoogte van drie maandsalarissen, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering naar rato;
  • het Sociaal Beleidskader niet van toepassing is en in plaats daarvan aan appellant een opleidingsbudget ter beschikking wordt gesteld;
  • de raad van bestuur het besluit tot ontslag van appellant per 1 januari 2015 op grond van artikel 12.8, achtste lid, van de Cao umc intrekt;
  • appellant na ontvangst van die intrekking zijn bezwaar tegen dat ontslagbesluit intrekt;
  • de raad van bestuur de disciplinaire strafbesluiten intrekt;
  • appellant na ontvangst van deze intrekkingen zijn beroep en bezwaar tegen die disciplinaire strafbesluiten intrekt;
  • appellant na ondertekening van deze overeenkomst zijn beroep inzake plaatsing intrekt;
  • partijen elkaar ieder van hun kant met de ondertekening van deze overeenkomst finale kwijting verlenen, verklaren dat zij, behoudens de nakoming van deze overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen hebben en geen rechtsmiddelen tegen elkaar zullen instellen behalve als gevolg van niet juiste naleving van deze overeenkomst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad dient allereerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of appellant - gezien de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst - voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) is daarvoor bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
3.2.
Door de beëindigingsovereenkomst - waarin het ontslag van appellant met ingang van
1 juli 2015 is vastgelegd - is het geschil tussen partijen over het opdragen van andere werkzaamheden en de weigering hiervoor een formeel plaatsingsbesluit af te geven, geheel achterhaald. Appellant heeft echter betoogd dat hij niet is gebonden aan de beëindigingsovereenkomst nu hij bij de totstandkoming daarvan is misleid door de raad van bestuur.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812) worden afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt. Dit kan anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet of niet meer in redelijkheid kan worden verlangd.
3.4.
Dat de raad van bestuur appellant zou hebben misleid, waardoor hij zou hebben gedwaald over de inhoud of bedoeling van de beëindigingsovereenkomst, heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken. Appellant is tijdens de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst bijgestaan door een advocaat. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat bij hem onduidelijkheid bestond over de inhoud of de bedoeling van deze overeenkomst. In de beëindigingsovereenkomst is neergelegd dat het zogenoemde Sociaal Beleidskader niet van toepassing is en is een specifieke regeling opgenomen. Dat in april 2015 een nieuw Sociaal Beleidskader is ingevoerd is dus niet van belang en van misleiding door de raad van bestuur hierover kan geen sprake zijn. Verder is de stelling van appellant dat de werkzaamheden die hij tot 1 januari 2014 verrichtte nog steeds beschikbaar zijn, van geen belang voor deze overeenkomst. Volstrekt helder is dat de raad van bestuur tot beëindiging van het dienstverband van appellant wilde komen en niet tot een voortzetting daarvan, laat staan tot een voortzetting waarbij appellant zijn oude werkzaamheden zou hervatten. Ook op dit punt kan van misleiding geen sprake zijn. Ten slotte snijdt wat appellant heeft betoogd over de antedatering van de beëindigingsovereenkomst geen hout, nu uit het dossier blijkt dat hij en zijn advocaat bewust hebben ingestemd met datering van de overeenkomst op 31 maart 2015.
3.5.
Uit al wat appellant verder heeft aangevoerd, zijn evenmin zodanig bijzondere omstandigheden naar voren gekomen dat niet meer in redelijkheid van appellant verlangd kan worden de overeenkomst na te komen. De conclusie is daarom dat er geen grond is om appellant niet gebonden te achten aan de beëindigingsovereenkomst. Nu uit die overeenkomst het ontslag van appellant per 1 juli 2015 volgt, valt niet in te zien dat hij nog belang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak.
3.6.
Het verzoek van appellant om vergoeding van schade volgend uit zijn ontslag kan in dit geval ook geen procesbelang meebrengen, alleen al niet omdat het ontslag in deze zaak niet voorligt.
3.7.
Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep van appellant, bij gebreke aan procesbelang, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. De veroordeling tot vergoeding van schade waarom appellant heeft verzocht komt, gelet op het voorgaande, niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD