In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur ongegrond was verklaard. De Raad van bestuur had appellant eervol ontslag verleend op grond van de Cao universitair medische centra, omdat de opgedragen werkzaamheden niet passend bleken te zijn. Tijdens de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst was appellant bijgestaan door een advocaat, wat de Raad deed concluderen dat er geen onduidelijkheid bestond over de inhoud of bedoeling van deze overeenkomst.
De Raad overwoog dat, gezien de gesloten beëindigingsovereenkomst, appellant geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De beëindigingsovereenkomst, waarin het ontslag van appellant per 1 juli 2015 was vastgelegd, maakte het geschil over andere werkzaamheden en de weigering van een formeel plaatsingsbesluit achterhaald. Appellant betoogde dat hij niet gebonden was aan de overeenkomst omdat hij misleid was door de Raad van bestuur, maar dit kon hij niet aannemelijk maken. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het niet-nakomen van de overeenkomst rechtvaardigden.
Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het ontslag niet voorlag in deze zaak. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en M. Kraefft als leden, in aanwezigheid van griffier J. Tuit.