ECLI:NL:CRVB:2017:2985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
16/5196 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die voorheen bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had op 21 januari 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn hoofdverblijf en financiële situatie. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, maar de Raad oordeelt dat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die zijn verklaringen ondersteunen. De appellant heeft verklaard dat hij geld heeft geleend en klussen heeft gedaan, maar heeft geen concrete gegevens of bewijsstukken overlegd die deze beweringen onderbouwen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde in de periode van 21 januari 2015 tot en met 23 maart 2015.

De Raad concludeert dat het college de aanvraag van de appellant terecht heeft afgewezen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

16/5196 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 juni 2016, 15/7337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nasrullah. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk tot en met 22 mei 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 21 januari 2015 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft het college appellant onder meer bij brieven van 7 mei 2015 en 11 mei 2015 verzocht nadere gegevens te overleggen, waaronder bankafschriften en een schriftelijke verklaring van appellant over hoe hij sinds de beëindiging van zijn uitkering in het levensonderhoud heeft voorzien, met bijbehorende bewijsstukken.
1.2.
Bij besluit van 19 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn hoofdverblijf en zijn financiële situatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is de periode in geding beperkt tot de periode van
21 januari 2015 tot en met 23 maart 2015 (periode in geding). De gemachtigde van het college heeft ter zitting nader toegelicht dat in de periode in geding aan het bestreden besluit alleen de onduidelijkheid over de financiële situatie van appellant ten grondslag ligt.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient onder meer duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook voor de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Hij heeft verklaard dat hij heeft gebeunhaasd door voor diverse mensen klussen te verrichten, dat hij heeft gespaard en dat hij geld heeft geleend van diverse mensen. Het op
23 februari 2015 gestorte bedrag van € 1.250,- betreft eigen geld dat hij heeft opgenomen van zijn bankrekening na een in november 2014 ontvangen teruggave van de belastingdienst.
4.3.1.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft hij onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag en in de periode in geding in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over de omvang van de middelen waarover hij heeft beschikt. Appellant heeft immers geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt van wie, wanneer en hoeveel geld hij heeft geleend. Verder heeft appellant enkel verklaard te hebben gebeunhaasd, maar heeft hij daarbij geen data of bedragen genoemd noch heeft hij deze verklaring ondersteund met nadere bewijzen. Dit betekent dat onduidelijk is gebleven welke bedragen appellant met de door hem verrichte klussen heeft verdiend. Voorts heeft appellant evenmin de herkomst van het op
23 februari 2015 gestorte bedrag van € 1.250,- inzichtelijk gemaakt.
4.4.
Uit 4.3.1 volgt dat appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij voorafgaand aan zijn aanvraag en in de periode in geding in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat niet is vast te stellen of hij in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft de aanvraag van appellant van 21 januari 2015 dan ook terecht afgewezen.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit

HD