In deze zaak heeft appellante, geboren op [geboortedag] 1987, op 4 september 2012 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 7 november 2012, werd geconcludeerd dat appellante door haar leefsituatie en psychische problematiek niet in staat was om te participeren. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waaruit bleek dat appellante belastbaar was, zodra haar situatie verbeterde. In een rapport van 31 januari 2013 concludeerde een arbeidsdeskundige dat appellante op 20 januari 2005 en op 18 april 2013 niet in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 26 maart 2013 werd vastgesteld dat appellante met ingang van 18 april 2013 recht had op arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning ingevolge de Wajong 2010.
In juli 2014 vond er een herbeoordeling plaats, waarbij een arts op 4 juni 2014 concludeerde dat de medische situatie van appellante niet was gewijzigd ten opzichte van de eerdere beoordeling. Het Uwv besloot op 30 juli 2014 dat er niets veranderde aan de Wajong-uitkering van appellante. Tegen dit besluit maakte appellante bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 14 oktober 2014. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar psychische klachten meer beperkingen met zich meebrachten dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek of aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat de gronden in hoger beroep niet wezenlijk verschilden van de eerdere gronden en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.