ECLI:NL:CRVB:2017:2960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
16/2126 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor op basis van niet geleverde AWBZ-zorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had op 29 september 2011 een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) en ontving op 28 oktober 2014 een indicatie van het CIZ voor begeleiding. Het Zorgkantoor weigerde echter de aanvraag voor het pgb, omdat appellant sinds 12 april 2013 onder de schuldsaneringsregeling viel. Na bezwaar werd het pgb voor de periode van 8 september 2011 tot en met 31 december 2014 verleend, maar onder strikte voorwaarden. Het Zorgkantoor verklaarde later het bezwaar ongegrond, omdat het pgb niet aan de Sociale Verzekeringsbank (Svb) kon worden uitbetaald en de zorgverlener, Stichting, geen AWBZ-zorg zou leveren.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij pas laat een indicatie had gekregen en dat de zorg van Stichting niet in strijd was met de voorwaarden voor het pgb. Het Zorgkantoor stelde echter dat de overgelegde administratie onvoldoende was om aan te tonen dat appellant aan de voorwaarden voldeed. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zouden plaatsvinden en dat appellant niet voldeed aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat het Zorgkantoor niet onterecht had gehandeld door de verlening van het pgb te weigeren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2126 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 februari 2016, 15/3977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Schulz-van der Ent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schulz-van der Ent. Namens het Zorgkantoor is verschenen
mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 september 2011 een aanvraag gedaan voor een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
CIZ heeft aan appellant bij besluit van 28 oktober 2014 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie toegekend voor begeleiding groep en begeleiding individueel voor de periode van 8 september 2011 tot en met 31 maart 2015.
1.3.
Na ontvangst van de door CIZ verleende indicatie heeft het Zorgkantoor bij besluit van 13 december 2014 de aanvraag van appellant afgewezen omdat op appellant sinds
12 april 2013 de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit 1) het bezwaar gegrond verklaard omdat op 8 september 2011 de schuldsaneringsregeling nog niet van toepassing was verklaard. Aan appellant is een pgb verleend over de periode van
8 september 2011 tot en met 31 december 2014 onder de voorwaarden dat het pgb aan de Sociale Verzekeringsbank (Svb) wordt uitbetaald en dat appellant een volledige, correcte administratie overlegt.
1.5.
Bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2014 alsnog ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Zorgkantoor overwogen dat het pgb niet aan de Svb kan worden uitbetaald. Gelet op de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling kan het Zorgkantoor niet voorstellen dat het pgb zal worden gebruikt voor het betalen van AWBZ-zorg. Volgens het Zorgkantoor verleent de zorgverlener van appellant ( [Stichting] ) geen AWBZ-zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover van belang – het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Zorgkantoor onderschreven dat [Stichting] geen AWBZ-zorg levert. Afgezien daarvan heeft appellant niet aan de gestelde voorwaarden voor de verlening van het pgb voldaan. Aan de hand van de aangeleverde stukken is niet te beoordelen of appellant AWBZ-zorg heeft ontvangen. Daarnaast is gebleken dat het pgb niet via de Svb aan de zorgverlener kan worden uitbetaald.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hem pas laat een indicatie is verleend. In afwachting van een indicatie en een pgb werd aan appellant zorg in de vorm van begeleiding verleend door [Stichting] . De weigering van een pgb omdat appellant zorg kreeg van [Stichting] is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bovendien is met het besluit van 30 april 2015 toegezegd dat het pgb wordt verleend. Door de verlening van het pgb met terugwerkende kracht kon het pgb niet meer via de Svb worden betaald maar het Zorgkantoor had direct aan [Stichting] of aan zijn gemachtigde kunnen betalen. Appellant heeft een correcte administratie aangeleverd.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft in hoger beroep toegelicht dat de primaire weigeringsgrond is dat niet (meer) kan worden vastgesteld of aan appellant AWBZ-zorg is verleend. De overgelegde administratie is onvoldoende deugdelijk gebleken, waardoor appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Verwezen is naar artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vanaf 12 april 2013 ligt aan de weigering voorts ten grondslag dat appellant is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:35 van de Awb bepaalt dat de subsidieverlening in ieder geval kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.2.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Onderdeel a van dat artikellid bevat de verplichting het pgb uitsluitend te gebruiken voor de betaling van de daar omschreven vormen van zorg, waaronder begeleiding. Onderdeel c, ten derde, van dat artikellid bevat de verplichting om een schriftelijke overeenkomst te sluiten met de zorgverlener of zorgverlenende instantie, waarin ten minste de afspraak is opgenomen dat een declaratie van een zorgverlener een overzicht bevat van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer en de naam van de zorgverlener, en door de zorgverlener wordt ondertekend.
4.3.
Begeleiding omvat, aldus artikel 6, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza), activiteiten aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van:
a. de sociale redzaamheid,
b. het bewegen en verplaatsen,
c. het psychisch functioneren,
d. het geheugen en de oriëntatie, of
e. die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
4.4.
Appellant heeft overgelegd een zorgovereenkomst tussen hem en [Stichting] gedateerd 27 november 2014 met ingangsdatum 8 september 2011 alsmede facturen. Appellant heeft geen zorgplan overgelegd, maar heeft volstaan met verwijzing naar het indicatiebesluit van CIZ en de facturen van [Stichting] waarin volgens appellant een beschrijving van de verleende zorg is te vinden.
4.5.
Uit de overgelegde facturen en de met terugwerkende kracht gesloten zorgovereenkomst valt niet vast te stellen dat [Stichting] aan appellant begeleiding als bedoeld in artikel 6 van het Bza is verleend, ook niet bezien in samenhang met het indicatiebesluit. Onduidelijk is welke concrete activiteiten hebben plaatsgevonden. In de overgelegde facturen van [Stichting] ontbreken bovendien de dagen waarop is gewerkt, zoals het Zorgkantoor terecht heeft opgemerkt.
4.6.
Gelet op 4.5 volgt de Raad het Zorgkantoor in het standpunt dat er een gegronde reden was om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden en dat appellant niet zal voldoen aan de ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa aan een pgb verbonden verplichtingen. Daarom was het Zorgkantoor op grond van artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb bevoegd om de verlening van een pgb te weigeren. Wat appellant heeft aangevoerd maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Zorgkantoor met het besluit van 30 april 2015 geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat het pgb met terugwerkende kracht zal worden verleend. Aan de in dit besluit genoemde voorwaarden heeft appellant niet voldaan. Verder onderschrijft de Raad de overweging van de rechtbank dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat appellant met de overgelegde stukken onvoldoende heeft onderbouwd dat de gevallen waarin het Zorgkantoor de zorg door [Stichting] mogelijk wel als begeleiding heeft geaccepteerd gelijk zijn. Bovendien heeft het Zorgkantoor terecht naar voren gebracht dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een gemaakte fout moet worden herhaald.
4.7.
Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

AB