In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had op 29 september 2011 een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) en ontving op 28 oktober 2014 een indicatie van het CIZ voor begeleiding. Het Zorgkantoor weigerde echter de aanvraag voor het pgb, omdat appellant sinds 12 april 2013 onder de schuldsaneringsregeling viel. Na bezwaar werd het pgb voor de periode van 8 september 2011 tot en met 31 december 2014 verleend, maar onder strikte voorwaarden. Het Zorgkantoor verklaarde later het bezwaar ongegrond, omdat het pgb niet aan de Sociale Verzekeringsbank (Svb) kon worden uitbetaald en de zorgverlener, Stichting, geen AWBZ-zorg zou leveren.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij pas laat een indicatie had gekregen en dat de zorg van Stichting niet in strijd was met de voorwaarden voor het pgb. Het Zorgkantoor stelde echter dat de overgelegde administratie onvoldoende was om aan te tonen dat appellant aan de voorwaarden voldeed. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zouden plaatsvinden en dat appellant niet voldeed aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat het Zorgkantoor niet onterecht had gehandeld door de verlening van het pgb te weigeren.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.