ECLI:NL:CRVB:2017:2956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
16/898 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad inzake toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1942, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 14 januari 2016, waarbij haar aanvraag om toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) werd afgewezen. Appellante was eerder aangemerkt als oorlogsslachtoffer en ontving een invaliditeitsuitkering, maar was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die aan haar was toegekend. De Raad voor de Rechtspraak heeft de medische adviezen van de betrokken artsen beoordeeld, waaronder het advies van G.J. Laatsch, dat stelde dat de psychische en lichamelijke beperkingen volledig aan de oorlogservaringen moesten worden toegeschreven. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om het oordeel van Laatsch te volgen, gezien de medische gegevens en de conclusies van andere deskundigen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad constateerde dat de procedure langer dan twee jaar had geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- voor immateriële schade, toe te rekenen aan de Staat der Nederlanden. De proceskosten van appellante werden vastgesteld op € 247,50. De uitspraak werd gedaan op 10 augustus 2017.

Uitspraak

16/898 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , Verenigde Staten (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 10 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 januari 2016, kenmerk BZ01886493 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader medisch advies overgelegd. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 15 februari 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017. Namens appellante is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1942, heeft in september 2014 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR. Bij besluit van 19 juni 2015 is appellante aangemerkt als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Aanvaard is dat bij appellante sprake is van psychisch oorlogsletsel. De mate van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid als gevolg van het oorlogsletsel is vastgesteld op 20%. Aan appellante is met ingang van 1 september 2014 een invaliditeitsuitkering toegekend en aanspraak op vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met haar oorlogsletsel. Dit besluit van verweerder is gebaseerd op de bevindingen van de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts. Deze bevindingen zijn mede gebaseerd op de resultaten van het onderzoek dat in het kader van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers in 2013 is verricht door psychiater W. Taff. Roelofs concludeert dat bij appellante sprake is van psychische klachten en dat deze klachten geringe tot matige beperkingen meebrengen in drie van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken. Appellante dient wat betreft de invaliditeit te worden ingedeeld in klasse II (25%). Hiervan wordt 4/5 deel toegeschreven aan oorlogservaringen, zodat een causale invaliditeit bestaat van 20%. De lichamelijke klachten (hart- en vaatklachten, gordelroos met als gevolg zenuwpijnen aan de rechterhand en maagklachten) houden geen verband met de oorlogservaringen, aldus Roelofs.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 19 juni 2015 bezwaar gemaakt waarbij zij een op dossierexpertise gebaseerd medisch advies van de arts G.J. Laatsch heeft overgelegd. Verweerder heeft het bezwaarschrift en het advies van de arts Laatsch voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Deze arts komt na heroverweging van de medische gegevens tot eenzelfde conclusie als Roelofs.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante, evenals in bezwaar, aangevoerd dat de mate van causale arbeidsongeschiktheid te laag is ingeschat. Verder is gesteld dat ook de hart- en vaatklachten als oorlogsgerelateerd aanvaard dienen te worden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar het nader medisch advies, opgesteld door Laatsch. In dit advies handhaaft Laatsch zijn eerder ingenomen standpunt dat de psychische en lichamelijke beperkingen volledig aan de oorlogservaringen moeten worden toegeschreven. Dat resulteert in 100% oorlogsinvaliditeit, aldus Laatsch. Gezien de medische adviezen en de nadere toelichting van verweerder bij brief van 15 februari 2017 bestaat er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding het op dossierexpertise gebaseerde oordeel van Laatsch te volgen. Laatsch lijkt geen oog te hebben voor de moeilijkheden die appellante heeft ondervonden als gevolg van het overlijden van haar vader. De hart- en vaatklachten schrijft hij eveneens toe aan de oorlog zonder acht te slaan op de aanwezige risicofactoren. Verder heeft Ohlenschlager al opgemerkt dat uit de anamnese van Roelofs blijkt van een adequaat sociaal functioneren van appellante en dat er dus geen beperkingen zijn op dat gebied. Dat appellante zich gespannen voelt met vreemden is door zowel Roelofs en Taff al meegenomen in de rubriek stressadaptatie.
3.2.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.1.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.2.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 13 juli 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure twee jaar en (afgerond) een maand geduurd. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met een maand. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Daarom wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
5. Het voorgaande geeft aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 247,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 247,50.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

HD