ECLI:NL:CRVB:2017:2928
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag en terugwerkende kracht in het kader van verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant. Appellant had in 2014 kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) had de toekenning beperkt tot een periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. Appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een langere terugwerkende kracht rechtvaardigden, omdat hij in een vreemdelingrechtelijke procedure een verblijfsvergunning had verkregen na zeven jaar procederen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd betoogd dat appellant eerder bij de Svb was geweest om kinderbijslag aan te vragen, maar was weggestuurd vanwege het ontbreken van een verblijfsvergunning. De Raad oordeelde dat appellant geen bewijs had geleverd dat hij de Svb had geïnformeerd over zijn mogelijke aanspraak op een verblijfsvergunning of dat hij vóór het vierde kwartaal van 2009 een potentieel recht op kinderbijslag had kenbaar gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag had beperkt tot de periode van vijf jaar. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid van de Svb af te wijken, en dat het hoger beroep niet slaagde.