ECLI:NL:CRVB:2017:2925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
16/6150 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van de echtgenoot van appellante, die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) is herzien vanwege inkomsten van appellante. De Svb heeft in 2013 vastgesteld dat appellante vanaf 1 juli 2011 inkomsten had uit werk en een persoonsgebonden budget ontving. Dit leidde tot een herziening van de AOW-toeslag en een terugvordering van te veel betaalde bedragen. Appellante, als erfgenaam van haar overleden echtgenoot, heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering en de opgelegde boete, maar de Svb heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de herziening van de uitkering vaststaat, omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt, en dat de Svb op grond van de AOW verplicht is tot terugvordering over te gaan, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de terugvordering gelijkgesteld moet worden aan de herziening, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn aangetoond die de Svb zouden moeten doen afzien van terugvordering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb rechtmatig heeft gehandeld.

Uitspraak

16/6150 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 augustus 2016, 16/2859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], als erfgenaam van [betrokkene], te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 25 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2017. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Haase. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.J.A. Erkens.

OVERWEGINGEN

1.1.
De echtgenoot van appellante, [betrokkene], ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een toeslag ingevolge die wet, omdat appellante de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt en zij geen inkomsten had. Na een uitwisseling van gegevens met de belastingdienst is de Svb in 2013 gebleken dat appellante vanaf 1 juli 2011 inkomsten had uit werk en in 2012 inkomsten ontving uit een aan haar toegekend persoonsgebonden budget als vergoeding voor de verlening van zorg voor haar echtgenoot.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft de Svb de aan de echtgenoot van appellante toegekende toeslag herzien over de periode juli 2011 tot en met augustus 2013 in verband met de inkomsten van appellante. Bij brief van 18 september 2013 is aangekondigd dat het te veel betaalde AOW-pensioen ad € 10.693,72 zal worden teruggevorderd en dat de Svb van plan is om een boete op te leggen van € 10.143,02.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft de Svb aan de echtgenoot van appellante een boete van € 10.693,72 opgelegd. Tevens heeft de Svb de onverschuldigd betaalde toeslag ten bedrage van € 10.693,72 teruggevorderd.
1.4.
In bezwaar is namens de echtgenoot van appellante aangevoerd dat niet akkoord wordt gegaan met de opgelegde boete en de terugvordering.
1.5.
In verband met het overlijden van de echtgenoot van appellante heeft de Svb bij besluit van 27 mei 2014 aan de erven van [betrokkene] laten weten dat geen boete meer wordt opgelegd en dat het besluit van 26 september 2013 daarom wordt herzien.
1.6.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft de Svb het bezwaar van de erven van [betrokkene] tegen het besluit van 26 september 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat met het besluit van 27 mei 2014 geheel aan het bezwaar tegemoet is gekomen.
1.7.
Bij besluit van 25 maart 2015 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat het te veel ontvangen bedrag van € 10.693,72 vanaf april 2015 in maandelijkse termijnen van € 188,- zal worden ingehouden op haar nabestaandenpensioen.
1.8.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2015 heeft de Svb bij besluit van 16 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht was tegen de terugvordering. Volgens de Svb was ten aanzien van de terugvordering reeds op
26 september 2013 beslist. Voor zover het bezwaar gericht is tegen de invordering, is het bezwaar gegrond verklaard. Het maandelijks in te houden bedrag is bij dat besluit verlaagd tot € 90,13.
1.9.
Tegen het besluit van 16 september 2015 is beroep ingesteld bij de rechtbank. In die procedure is door de gemachtigde van de Svb ter zitting verklaard dat de Svb het bezwaar tegen de terugvorderingsbeslissing van 26 september 2013 in behandeling had dienen te nemen. Toegezegd is dat hiertoe alsnog zal worden overgegaan. Gezien die omstandigheden heeft appellante het beroep tegen het besluit van 16 september 2015 ingetrokken.
1.10.
Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2013 met betrekking tot de terugvordering ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat geen bezwaar is gemaakt tegen het herzieningsbesluit van 17 september 2013 en dat daardoor de herziening en daarmee de hoogte van de te veel ontvangen toeslag van € 10.693,72 rechtens onaantastbaar is geworden. Voorts zijn er geen omstandigheden om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien. Met sociale en financiële omstandigheden wordt rekening gehouden bij de wijze van invordering.
2. De rechtbank heeft overwogen dat nu de herziening van de uitkering vaststaat, omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt, de Svb op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW gehouden is om tot terugvordering over te gaan, tenzij sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Met de Svb was de rechtbank van oordeel dat van dergelijke dringende redenen niet was gebleken.
3. In hoger beroep is door appellante niet bestreden dat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 17 september 2013. Volgens appellante moet echter bij het besluit tot terugvordering dezelfde toetsingsmaatstaf worden aangelegd als bij het besluit tot herziening, omdat in dit geval de terugvordering met de herziening moet worden gelijkgesteld. Appellante was ook in de veronderstelling dat de Svb dit zou doen nadat zij het beroep tegen het besluit van 16 september 2015 had ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt vastgesteld dat tegen het herzieningsbesluit van 17 september 2013 geen rechtsmiddelen zijn aangewend en dat daardoor in rechte vaststaat dat aan appellante, als erfopvolger van [betrokkene], tot een te hoog bedrag aan AOW-toeslag is betaald. Op grond van artikel 24 van de AOW is de Svb verplicht onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de Svb besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen als hier bedoeld, kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en/of sociale – gevolgen die de terugvordering voor de betrokkene heeft. Anders dan appellante meent, kunnen bij deze beoordeling omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot matiging van de herziening met terugwerkende kracht, geen rol spelen. Niet is gebleken van dringende redenen, gelegen in de persoonlijke omstandigheden van appellante, die de Svb geheel of gedeeltelijk hadden moeten doen afzien van de terugvordering. In dat verband is door appellante ook te kennen gegeven dat in het besluit tot invordering van € 90,13 per maand is berust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot

AB