ECLI:NL:CRVB:2017:2925
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van AOW-uitkering en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank
In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van de echtgenoot van appellante, die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) is herzien vanwege inkomsten van appellante. De Svb heeft in 2013 vastgesteld dat appellante vanaf 1 juli 2011 inkomsten had uit werk en een persoonsgebonden budget ontving. Dit leidde tot een herziening van de AOW-toeslag en een terugvordering van te veel betaalde bedragen. Appellante, als erfgenaam van haar overleden echtgenoot, heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering en de opgelegde boete, maar de Svb heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de herziening van de uitkering vaststaat, omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt, en dat de Svb op grond van de AOW verplicht is tot terugvordering over te gaan, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de terugvordering gelijkgesteld moet worden aan de herziening, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn aangetoond die de Svb zouden moeten doen afzien van terugvordering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb rechtmatig heeft gehandeld.