In deze zaak gaat het om de beëindiging van de loonaanvullingsuitkering van appellante, die wegens lichamelijke klachten in aanmerking was gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 oktober 2016 aangegeven dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2014 voldoende rekening houdt met de klachten van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 december 2016 gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante vallen.
Appellante, die laatstelijk als schoonmaakster werkte, is sinds 20 september 2012 arbeidsongeschikt en heeft een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft op 25 maart 2014 besloten om de uitkering te beëindigen en appellante in aanmerking te brengen voor een loonaanvullingsuitkering. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet voldoende is gehoord en dat haar klachten niet adequaat zijn beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar stellingen naar voren te brengen en dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk zijn. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, maar veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.237,50.