ECLI:NL:CRVB:2017:2923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
15/1513 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loonaanvullingsuitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de loonaanvullingsuitkering van appellante, die wegens lichamelijke klachten in aanmerking was gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 oktober 2016 aangegeven dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2014 voldoende rekening houdt met de klachten van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 december 2016 gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante vallen.

Appellante, die laatstelijk als schoonmaakster werkte, is sinds 20 september 2012 arbeidsongeschikt en heeft een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft op 25 maart 2014 besloten om de uitkering te beëindigen en appellante in aanmerking te brengen voor een loonaanvullingsuitkering. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet voldoende is gehoord en dat haar klachten niet adequaat zijn beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar stellingen naar voren te brengen en dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk zijn. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, maar veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.237,50.

Uitspraak

15/1513 WIA
Datum uitspraak: 25 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 januari 2015, 14/9523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Als partij heeft tevens aan het geding deelgenomen [naam werkgever B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgever).
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Namens appellante is verschenen mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär. De werkgever is, na schriftelijk bericht, niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna aan het Uwv een vraag is gesteld. Bij brief van 21 december 2016 heeft het Uwv gereageerd en een rapport van 24 oktober 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en een rapport van 12 december 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Daarop heeft appellante gereageerd. Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 18 mei 2017 een nadere reactie ingezonden.
Partijen hebben de Raad toestemming verleend om uitspraak te doen zonder dat een zitting heeft plaats gevonden. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster, is wegens lichamelijke klachten met ingang van 20 september 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering op 20 juni 2014 wordt beëindigd en dat appellante vanaf deze datum in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt daartoe aanvoerende dat aan dit besluit ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoeken ten grondslag liggen.
1.4.
In het kader van dit bezwaar is appellante uitgenodigd voor het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante is op het spreekuur van 10 juni 2014 verschenen, waarna een medisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts heeft beperkingen van de mogelijkheden om arbeid te verrichten weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2014. De beperkingen betreffen de dynamische handelingen en statische houdingen. Uitgaande van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is berekend op 0%. Bij brief van 14 augustus 2014 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld voornemens te zijn het bezwaar van de werkgever gegrond te verklaren, omdat uit het medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid 0% is. Dit betekent dat de WIA-uitkering wordt ingetrokken twee maanden en 1 dag na de nog te nemen beslissing op bezwaar. Met toezending van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv appellante in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen van het Uwv.
1.5.
Appellante heeft bij brief van 25 augustus 2014 te kennen gegeven dat haar lichamelijke klachten onveranderd zijn en dat zij daarvoor nog onder behandeling is. Voorts heeft zij te kennen gegeven dat zij geen gesprek heeft gehad met de arbeidsdeskundige, waardoor deze niet kan beoordelen of de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Bij besluit van 9 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, het besluit van 25 maart 2014 herroepen en de loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 10 november 2014 beëindigd. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante op de datum in geding, 10 november 2014, voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat haar medische beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 4 augustus 2014, zijn onderschat. Daartoe is overwogen dat appellante op 10 juni 2014 medisch is onderzocht en dat bij het vaststellen van de beperkingen de medische informatie uit de behandelend sector is betrokken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden dat de klachten van appellante op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, zijn onderschat. Op de grond dat appellante op 1 september 2014 een operatieve ingreep heeft ondergaan, heeft het Uwv in het verweerschrift onder verwijzing naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat gereageerd dat herstel van de operatie binnen een maand gebruikelijk is. De informatie van de orthopeed is betrokken en gewogen. Met de in de informatie van de fysiotherapeut vermelde klachten is in de FML reeds rekening gehouden. Hoewel de rechtbank de klachten van appellante niet wil bagatelliseren, heeft de rechtbank er voorts op gewezen dat er slechts dan sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Met de in de FML van 4 augustus 2014 vastgestelde beperkingen is voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante. Vervolgens heeft het Uwv, volgens de rechtbank, afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum. Tot slot heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar stelling dat zij ten onrechte in de bezwaarprocedure niet is uitgenodigd voor een hoorzitting en op ontoelaatbare wijze in haar verweermogelijkheid is geschaad door niet te kunnen reageren op het nadere standpunt van het Uwv. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in het kader van het bezwaar van de werkgever uitgenodigd is voor een hoorzitting waarbij appellante medisch is onderzocht. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn haar toegezonden, waarna zij in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren. Hiermee heeft het Uwv voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat bij de herbeoordeling haar een ronde door een verzekeringsarts is onthouden nu zij in het kader van het werkgeversbezwaar alleen is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Feitelijk heeft er alleen een primaire beoordeling plaatsgevonden zodat appellante nog recht heeft op een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, zeker nu zij gereageerd heeft op het voornemen tot wijziging van het besluit. Appellante heeft onverminderd klachten die van invloed zijn op haar functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep die haar medisch heeft beoordeeld, vindt ten onrechte dat er lichte beperkingen zijn die, in tegenstelling tot de beoordeling in 2013, niet leiden tot een urenbeperking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de grond dat appellante zich erover heeft beklaagd niet te zijn gehoord nadat zij in kennis is gesteld van het voornemen tot wijziging van het besluit, wordt het volgende overwogen. Appellante is, nadat zij op de hoogte is gebracht van het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 25 maart 2014, uitgenodigd voor de hoorzitting waarna tevens een medisch onderzoek is verricht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Na arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante bij brief van 25 augustus 2014 van de gelegenheid gebruik gemaakt te reageren op het voornemen van het Uwv om een gewijzigd besluit te nemen. Van de kant van het Uwv is, zoals blijkt uit het proces-verbaal van 15 januari 2015 van de zitting bij de rechtbank als ook tijdens de zitting bij de Raad, erkend dat een reactie op de brief van 25 augustus 2014 van appellante was aangewezen en niet had mogen uitblijven. Gelet op het voorgaande wordt overwogen dat, hoewel appellante in het kader van het werkgeversbezwaar is gehoord en daarbij medisch is onderzocht, een reactie van het Uwv mede gelet op de gevolgen die het gewijzigd besluit voor appellante heeft, niet uit mogen blijven. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.2.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank op juiste gronden gemotiveerd geconcludeerd dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat bij appellante sprake is van meer dan wel meer ernstige beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen in de FML van 4 augustus 2014. Appellante heeft haar enkele stelling bij brief van 25 augustus 2014 niet onderbouwd met medisch objectieve stukken. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep haar stelling dat de FML in onvoldoende mate tegemoet komt aan haar klachten, onderbouwd met medische stukken. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 oktober 2016 gemotiveerd aangegeven dat met de FML van 4 augustus 2014 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante.
4.3.
Dat appellante niet door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gezien, brengt niet met zich mee dat het bestreden besluit een zorgvuldige arbeidskundige grondslag ontbeert. Aan appellante is het arbeidskundig rapport met bijlagen toegezonden en zij heeft hiervan kennis kunnen nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van
12 december 2016 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies vallen binnen de belastbaarheid van appellante. Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 augustus 2014, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de voor appellante geselecteerde functies haar belastbaarheid niet overschrijden.
4.4.
Gelet op wat is overwogen bij 4.2 tot en met 4.3, heeft appellante in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid gehad haar stellingen naar voren te brengen en met nadere medische stukken te onderbouwen. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd in hoger beroep is voldoende inzichtelijk gereageerd. Nu de Raad van oordeel is dat de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven in de gewijzigde FML en de aan de schatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht passend zijn, is er aanleiding om de geconstateerde onzorgvuldigheid aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in hoger beroep ter hoogte van € 1.237,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB