ECLI:NL:CRVB:2017:2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
15/3495 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en dienstongeval van een militair

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een voormalig militair, tegen een besluit van de Minister van Defensie. De appellant had een incident gemeld dat zich op 2 juli 2008 had voorgedaan in een munitiebunker, maar de minister had dit incident niet als een dienstongeval of bedrijfsongeval aangemerkt. De appellant verzocht de minister in een brief van 17 september 2013 om bevestiging van zijn arbeidsongeschiktheid met dienstverband, maar de minister reageerde hierop niet tijdig. De rechtbank Den Haag oordeelde op 24 januari 2014 dat de minister een besluit moest nemen op het verzoek van de appellant en legde een dwangsom op voor elke dag dat de minister in gebreke bleef. De minister verklaarde in een brief van 14 februari 2014 dat hij niet kon beslissen over de arbeidsongeschiktheid, omdat dit pas kon na een beslissing van het UWV. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de reactie van de minister op het verzoek van de appellant als een besluit moet worden beschouwd, ook al voldeed deze niet aan de verwachtingen van de appellant. De Raad stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2014 gezag van gewijsde heeft verkregen en dat de minister op het verzoek van 17 september 2013 heeft beslist. De Raad wijst erop dat de appellant zich tot de burgerlijke rechter kan wenden als hij meent dat er nog dwangsommen zijn verbeurd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3495 MPW
Datum uitspraak: 24 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2015, 14/6928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Radema hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.P.D. IJsendorn. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was militair. Op 2 juli 2008 heeft zich een incident voorgedaan in een munitiebunker waar appellant op dat moment werkzaamheden verrichtte. Bij besluit van
19 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2013, heeft de minister besloten het incident op 2 juli 2008 niet als dienstongeval of bedrijfsongeval aan te merken.
1.2.
Bij brief van 17 september 2013 heeft appellant de minister verzocht te bevestigen dat er bij hem sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband in de zin van artikel 2,
eerste lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV), dit naar aanleiding van enige voorlichtende opmerkingen in het besluit van 29 augustus 2013.
1.3.
Bij brief van 12 november 2013 heeft appellant de minister in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een reactie op de brief van 17 september 2013.
1.4.
Op 20 december 2013 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 17 september 2013. Bij uitspraak van 24 januari 2014, verzonden op
30 januari 2014, 13/10430, heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak, alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van appellant van 17 september 2013. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de minister aan appellant een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de termijn van twee weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurde dwangsom heeft de rechtbank vastgesteld op
€ 1.260,-.
1.5.
Bij brief van 14 februari 2014 heeft de minister appellant medegedeeld formeel niet te kunnen beslissen over de eventuele aanwezigheid van arbeidsongeschiktheid met dienstverband als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit AO/IV, omdat arbeidsongeschiktheid met dienstverband formeel pas kan worden vastgesteld indien aan appellant - na ontslag ter zake van ziekten of gebreken - door het UWV een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend en bovendien blijkt dat aan die toekenning de aandoening van psychische aard ten grondslag ligt die bij appellant in een militair geneeskundig onderzoek is vastgesteld en ter zake waarvan dienstverband aannemelijk is geacht. Deze brief is op 12 februari 2014 aangetekend verzonden naar de gemachtigde van appellant.
1.6.
Bij besluit van 23 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2014 ongegrond verklaard.
1.7.
Met ingang van 1 januari 2015 is aan appellant ontslag verleend ter zake van ziekten of gebreken. Bij besluit van 6 januari 2015 is aan appellant met ingang van 1 januari 2015 een arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van appellant dat de minister het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, niet slaagt. Op grond van de onder 1.4 genoemde uitspraak moet worden uitgegaan van de juistheid van het daarin gegeven oordeel dat de brief van 17 september 2013 een aanvraag bevatte om een besluit te nemen. Daaraan heeft de minister uitvoering gegeven met het besluit van 14 februari 2014.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant betoogt dat de reactie van de minister van 14 februari 2014 op zijn verzoek van 17 september 2013, niet als een besluit op dat verzoek is aan te merken. Naar zijn mening is nimmer op genoemd verzoek beslist en is daarom de door de rechtbank in haar uitspraak van 24 januari 2014 vastgestelde, maximale dwangsom van € 15.000,- verbeurd.
3.2.
Dit betoog slaagt niet. Zoals ook in de aangevallen uitspraak vermeld, berust de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2014 op de aanname dat de brief van 17 september 2013 als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is te beschouwen. Alleen dan zijn immers de bepalingen in die wet over beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit van toepassing. De genoemde uitspraak, waarbij in verband met het niet tijdig nemen van een besluit, naast de verbeurde dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb, een nadere dwangsom van € 100,- per dag tot het genoemde maximum is vastgesteld, heeft gezag van gewijsde verkregen. Uitgaande van de in die uitspraak gegeven beslissing, kan niet anders worden geoordeeld dan dat met de reactie van 14 februari 2014 alsnog op het verzoek van
17 september 2013 is beslist. Dat die reactie niet de door appellant verlangde inhoud heeft, kan dat niet anders maken. Zij bevat de duidelijke mededeling dat de door appellant verlangde bevestiging niet al voorafgaand aan het ontslag en de besluitvorming over een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden gegeven, zodat niet valt in te zien dat het verzoek van appellant daarmee niet zou zijn afgehandeld.
3.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Ter voorlichting aan appellant wordt nog opgemerkt dat voor zover hij van mening is dat niettemin op grond van de uitspraak van 24 januari 2014, naast de verbeurde dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb, nog nadere dwangsommen zijn verbeurd, hij zich kan wenden tot de burgerlijke rechter. Aan de Raad komt geen bevoegdheid toe om een partij te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank op grond van artikel 8:55d van de Awb aan haar uitspraak verbonden nadere dwangsom.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD