ECLI:NL:CRVB:2017:289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
16/2245 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Minister had op 12 juli 2014 studiefinanciering toegekend, maar verklaarde later dat appellant geen recht had op studiefinanciering. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard vanwege een termijnoverschrijding. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. Appellant stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat hij niet goed begreep dat zijn aanvraag om studiefinanciering was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant het besluit van de minister onjuist had geïnterpreteerd en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 25 januari 2017.

Uitspraak

16/2245 WSF
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 maart 2016, 15/6179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Altenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.F.E. van Essen, advocaat en kantoorgenoot van
mr. Altenaar. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 juli 2014 heeft de minister met ingang van oktober 2014 studiefinanciering, in de vorm van een basisbeurs, op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend. Bij besluit van 14 november 2014 heeft de minister bepaald dat appellant vanaf oktober 2014 geen recht heeft op studiefinanciering.
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2015 heeft de minister met ingang van september 2015 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 aan appellant toegekend, bestaande uit een rentedragende lening en een aanvullende beurs (gift).
1.3.
De minister heeft het door appellant op 29 augustus 2015 tegen het besluit van 12 juni 2015 gemaakte bezwaar bij besluit van 18 september 2015 (bestreden besluit)
niet-ontvankelijk verklaard, omdat er sprake is van een niet‑verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant uit het besluit van 12 juni 2015 kunnen en moeten opmaken dat hij onder het nieuwe stelsel van studiefinanciering viel, nu in dat besluit geen basisbeurs aan appellant is toegekend en de hoogte van de rentedragende lening en de aanvullende beurs (gift) op € 0,- is gesteld. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de omstandigheid dat appellant pas na het lezen van een brief van 21 augustus 2015 de inhoud van het besluit van 12 juni 2015 heeft begrepen, niet betekent dat hij daar op een later moment dan 12 juni 2015 bekend mee is geworden. De minister heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2015 dan ook terecht niet‑ontvankelijk verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat uit het besluit van 12 juni 2015 niet evident volgt dat zijn aanvraag om een basisbeurs en een aanvullende beurs was afgewezen en dat hij onder het nieuwe stelsel van studiefinanciering viel. Volgens appellant volgt uit het besluit juist dat de minister zijn aanvraag heeft toegewezen en een basisbeurs en een aanvullende beurs aan hem heeft toegekend. Eerst uit een brief van de minister van 21 augustus 2015 bleek dat bij besluit van 12 juni 2015 geen studiefinanciering op basis van het oude stelsel was toegekend. Appellant heeft voorts gesteld dat medewerkers van zijn (oude) hogeschool en van de minister hebben verklaard dat indien hij zich uiterlijk op 30 september 2014 voor zijn (oude) studie zou uitschrijven – hetgeen hij heeft gedaan – het oude stelsel op hem van toepassing zou blijven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van appellant van 29 augustus 2015 tegen het besluit van 12 juni 2015 buiten de termijn – en dus te laat – is ingediend. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. In dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, een niet‑ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellant heeft het besluit van 12 juni 2015 onjuist geïnterpreteerd. Dat dient voor zijn rekening en risico te blijven. Anders dan appellant heeft aangevoerd volgt uit het besluit van 12 juni 2015 niet dat de minister hem een basisbeurs en een aanvullende beurs heeft toegekend. In het besluit is voor zover hier van belang vermeld dat appellant heeft aangevraagd een basisbeurs, een aanvullende beurs en een lening van € 0,-, en hem is toegekend een “rentedragende lening” en een “aanvullende beurs gift”, beide van € 0,-. Het standpunt van appellant dat hem een beurs is verstrekt op basis van het oude stelsel, maar dat deze beurs voorlopig op € 0,- is gesteld in verband met een verrekening vindt geen steun in de tekst van het besluit.
4.3.
De stelling van appellant dat hij naar aanleiding van uitlatingen vanuit zijn (oude) hogeschool en de minister in de veronderstelling verkeerde dat hij nog onder het oude stelsel van studiefinanciering zou vallen, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hem van bevoegde zijde is toegezegd dat hij in strijd met de wet rechten zou kunnen blijven ontlenen aan het oude stelsel.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

NK