ECLI:NL:CRVB:2017:2862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
21 augustus 2017
Zaaknummer
16/1591 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor een WIA-uitkering in het licht van schouder- en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld vanwege schouderklachten en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 28 oktober 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen. Appellante had hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat de schouderklachten en psychische klachten wel degelijk in de beoordeling waren betrokken. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante per 3 juni 2015 weer geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de inschatting van de belastbaarheid van appellante. De informatie van de behandelend sector bood geen nieuwe inzichten die de eerdere beoordeling konden veranderen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht meer had op een ZW-uitkering. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1591 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 januari 2016, 15/7166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 15 juni 2017 heeft appellante een brief van psychiater N. Kmetic van 11 februari 2015 aan de Raad gezonden. Het Uwv heeft hier bij brief van 26 juni 2017 op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Voor appellante is verschenen mr. Koot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor tien uur per week. Na een ziekmelding op 21 oktober 2011 wegens schouderklachten heeft zij de wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) volbracht. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 oktober 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Per die datum werd appellante in staat geacht om met functies die in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Op 28 januari 2015 heeft appellante zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten en schouderklachten. Op 2 juni 2015 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft op grond van zijn onderzoek geconcludeerd dat appellante per 3 juni 2015 weer geschikt is voor het vervullen van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 juni 2015 vastgesteld dat appellante per 3 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing is bij besluit van 25 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust omdat haar psychische klachten ten onrechte niet zijn meegenomen in de beoordeling, terwijl uit informatie van de behandelend sector blijkt dat sprake is van een depressieve stoornis, een paniekstoornis met agorafobie en zwakbegaafdheid. Verder heeft appellante gesteld dat op de datum in geding sprake was van een tendinitis supraspinatus en dat deze ontsteking leidt tot meer beperkingen, onder meer bij reiken.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Van belang is dat de schouderklachten en psychische klachten in de beoordeling zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de in beroep door appellante overgelegde brief van orthopedisch chirurg dr. F. van Eijk van
10 november 2015 en de brief van psycholoog A. Kurz en psychiater Kmetic van
27 oktober 2015, te kennen heeft gegeven dat deze informatie geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen omdat bij de WIA-beoordeling al uitgegaan is van een beperkte belastbaarheid van de rechterschouder en er in de geselecteerde functies geen sprake is van signaleringen op persoonlijk en sociaal functioneren.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. De schouderklachten en de psychische klachten van appellante zijn onderkend en met in achtneming hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in staat geacht tot het vervullen van tenminste één van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. De in hoger beroep ingediende informatie van psychiater Kmetic van 11 februari 2015 biedt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt, omdat de in deze brief weergegeven problematiek niet anders is dan wat reeds bekend was bij het Uwv.
4.4.
Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 3 juni 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraakmoet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

AB