In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit van 15 april 2016 had vernietigd. Dit bestreden besluit verklaarde het bezwaar van betrokkene tegen een eerdere beslissing van 29 januari 2016 ongegrond. De rechtbank had de appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en had hem veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan betrokkene.
Appellant heeft op 23 juni 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond werd verklaard. De appellant heeft het dagloon per 8 januari 2016 vastgesteld op € 79,28 en heeft de proceskosten van betrokkene in bezwaar vergoed. Betrokkene heeft verklaard dat de nieuwe beslissing op bezwaar tegemoetkwam aan zijn bezwaren en heeft verzocht om vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
De Raad heeft geoordeeld dat appellant met de gewijzigde beslissing op bezwaar op een juiste wijze heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank. Hierdoor had appellant geen belang meer bij een rechtelijk oordeel, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. De Raad heeft appellant tevens veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 495,- en heeft bepaald dat er griffierecht van € 503,- wordt geheven.