ECLI:NL:CRVB:2017:2801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
16/2834 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die ziek was gemeld met knieklachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellante beperkt was voor kniebelastende werkzaamheden. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 28 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend die haar standpunt onderbouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2834 ZW
Datum uitspraak: 11 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 maart 2016, 15/8277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster tuinbouw voor 40 uur per week. Na beëindiging van haar dienstverband heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 28 april 2014 ziek gemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 11 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellante als gevolg van haar knieklachten beperkt geacht voor knie belastende werkzaamheden. Zij heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2015
.De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en heeft zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van het voor haar geldend maatmaninkomen zou kunnen verdienen. In lijn met deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft lichamelijk onderzoek verricht. In zijn rapport van 14 september 2015 heeft hij vastgesteld dat voor verdergaande beperkingen ten aanzien van appellantes been/knie nieuwe medische feiten ontbreken en dat de psychische klachten van na de datum in geding zijn. Verder acht deze verzekeringsarts de door appellante in bezwaar genoemde klachten aan haar rug, nek, maag en ogen en de vermoeidheidsklachten medisch niet geobjectiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 september 2015 vermeld dat de functie samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (één van de functies in
SBC-code 267050) niet geschikt is voor appellante in verband met de opleidingseis. Hij heeft deze functie laten vervallen. Voor het overige heeft hij zich kunnen verenigen met het standpunt van de arbeidsdeskundige.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat zowel het verzekeringsgeneeskundig als het arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is verlopen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Zij hebben alle klachten van appellante bij hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte daarbij over informatie uit de behandelend sector. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundigen per functie deugdelijk hebben gerapporteerd waarom deze past binnen de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat er objectief verifieerbare gegevens zijn die wijzen op problemen met haar knie. Verder heeft appellante gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen verder onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van haar been.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van medisch objectiveerbare feiten waaruit kan worden afgeleid dat appellante ten zijde van de beëindiging van de ziektewetuitkering op
28 mei 2015 meer beperkt was dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank de medische beoordeling door het Uwv onderschreven. Appellante is door de verzekeringsarts en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
14 september 2015 voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om in de FML meer beperkingen aan te nemen met betrekking tot de knie- en de beenklachten van appellante. In hoger beroep heeft appellante geen medische informatie ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat zij als gevolg van haar knie- en beenklachten op de in geding zijnde datum, 28 mei 2015, meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen, wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB