ECLI:NL:CRVB:2017:2739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/6155 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WAJONG-uitkering en beoordeling van psychische beperkingen

In deze zaak heeft appellant, geboren op [geboortedatum] 1990, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om geen recht op een WAJONG-uitkering te verlenen ongegrond verklaarde. Appellant had op 14 maart 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, en dat hij geen recht had op inkomensondersteuning. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet onjuist hadden geoordeeld over de psychische beperkingen van appellant, en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een juist beeld gaf van zijn mogelijkheden en beperkingen.

Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft dat de verzekeringsartsen van de diagnose ADHD zijn uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in zijn rapporten toegelicht dat de diagnose ADHD niet is vastgesteld en dat de beperkingen van appellant zijn beoordeeld op basis van zijn functionele mogelijkheden op de relevante data. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de overweging dat de verzekeringsgeneeskundige oordelen van het Uwv niet zijn weerlegd door appellant. De Raad concludeert dat appellant geschikt is voor de geduide functies en dat er geen recht op een WAJONG-uitkering bestaat.

Uitspraak

15/6155 WAJONG
Datum uitspraak: 28 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2015, 15/937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn vader, [vader] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door [vader] . Het Uwv werd vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een (aanvullend) rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv heeft door middel van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de reactie van appellant.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door [vader] . Het Uwv werd vertegenwoordigd door Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1990, heeft op 14 maart 2014 bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend.
1.2.
In verband met zijn aanvraag is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 12 juni 2014 vermeld dat in de jeugd van appellant een niet-optimale ontwikkeling is geweest als gevolg van de situatie waarin hij is opgegroeid, en dat hij daardoor een periode klachten heeft gehad. In 2012 heeft appellant opnieuw klachten ontwikkeld waarna hij nog een jaar heeft gewerkt. De verzekeringsarts heeft vermeld dat er redenen zijn om uit te gaan van ADHD en heeft als diagnose vermeld: “overige stemmingsstoornis, vermoedelijk geluxeerd bovenop klachten van nog niet officieel vastgestelde ADHD”. Verder heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellant beperkingen heeft die hij zijn hele leven al heeft, waarbij hij in periodes onder invloed van specifieke stressoren enkele maanden toegenomen klachten heeft ontwikkeld. Appellant heeft op de dag dat hij 17 jaar werd en de dag dat hij 18 jaar werd beperkingen die een gevolg zijn van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 13 juni 2014 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat appellant in staat is om meer dan 75% van het maatmanloon te verdienen.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op inkomensondersteuning en arbeidsondersteuning op grond van de Wajong omdat hij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien tijdens de hoorzitting en inlichtingen gevraagd bij zijn behandelend psychiater. De behandelend psychiater heeft het Uwv in een brief van
27 november 2014 bericht dat appellant zich in mei 2012 bij GGZ Delfland heeft aangemeld wegens stemmingsklachten en woedeaanvallen. Appellant heeft volgens deze psychiater een persoonlijkheidsstoornis, niet anders omschreven, hij heeft geen ADHD en voldoet niet aan de DSM-criteria van een angststoornis of PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 december 2014 benadrukt dat het bij deze Wajong-beoordeling gaat om de functionele mogelijkheden van appellant op de dag dat hij 17 jaar werd en de dag
52 weken nadien en dat hij in die tijd niet onder behandeling was. Deze arts heeft voorts vermeld dat de primaire verzekeringsarts persoonlijkheidsproblematiek heeft aangenomen, die niet expliciet benoemd kon worden in termen van een specifieke persoonlijkheidsstoornis en geen onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant.
1.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van
17 december 2014 vermeld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt zijn en dat de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige juist is.
1.7.
Bij besluit van 29 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken dat door de verzekeringsartsen is uitgegaan van ADHD. De rechtbank heeft het toestandsbeeld van appellant en de in de FML opgenomen beperkingen die daaruit voortvloeien voldoende beschreven geacht door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd en niet op juiste gronden is gebaseerd omdat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de diagnose ADHD zijn uitgegaan. Ter zitting heeft appellant een brief van zijn behandelend psycholoog van 24 juni 2016 overgelegd waarin onder meer is vermeld dat de diagnose persoonlijkheidsstoornis, niet anderszins omschreven, is gesteld, naast agressie- en emotieregulatieproblematiek. Ook is vermeld dat de stap van geen werk/opleiding direct naar een fulltime opleiding te groot lijkt.
3.2.
Na de zitting heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 februari 2017 ingebracht waarin deze arts in verband met artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 is ingegaan op de periode nadat appellant 18 jaar is geworden, de medische stukken die in de bezwaarfase zijn ingebracht en de brief van de GGZ-psycholoog van
24 juni 2016. Tevens is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de diagnostiek op grond waarvan de beperkingen van appellant zijn vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de datum van de aanvraag, 14 maart 2014, en de geboortedatum van appellant, zijn op deze aanvraag de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wajong 2010 van toepassing.
4.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.3.
Op grond van het tweede lid van artikel 2:3 van de Wajong 2010 wordt, indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.4.
In dit geding is de vraag of appellant na de dag waarop hij 17 jaar is geworden
([geboortedatum] 2007) gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, dan wel of hij in een periode van vijf jaar na de dag waarop hij 18 jaar is geworden (tot [geboortedatum] 2013) toegenomen arbeidsongeschikt is geworden door dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2014 bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellant. De informatie van de behandelend psychiater is in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport toegelicht dat het niet zozeer om de diagnose gaat, maar om de functionele mogelijkheden van appellant op de dag dat hij 18 jaar werd. De door de primaire verzekeringsarts in de FML opgenomen beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep akkoord bevonden. Het Uwv heeft door middel van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2017 in hoger beroep alsnog beargumenteerd dat appellant ook in de vijf jaar na de dag waarop hij 18 jaar is geworden persoonlijkheidsproblematiek heeft gehad, en dat hij door zijn niet evenwichtige persoonlijkheid mindere periodes heeft gehad, maar niet dusdanig dat hij een jaar of langer niet belastbaar was met de voor hem in de FML aangenomen mogelijkheden en beperkingen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de in de verzekeringsgeneeskundige rapporten genoemde diagnose toegelicht dat de primaire verzekeringsarts slechts het vermoeden van ADHD heeft uitgesproken en dat niet van deze diagnose uitgegaan mag worden omdat de psychiater deze heeft verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de diagnose ADHD alleen genoemd is in zijn rapport doordat een samenvatting is gegeven van het rapport van de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat in en na de bezwaarfase niet van ADHD is uitgegaan. Daarbij is door deze arts beargumenteerd dat op basis van de beperkingen en mogelijkheden van appellant de beperkingen en mogelijkheden in de FML zijn aangenomen. Van belang is hierbij ook dat volgens vaste rechtspraak niet de diagnose bepalend is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum (dan wel periode) in geding (zie de uitspraak van de Raad van
2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575). Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich heeft gebaseerd met betrekking tot zijn psychische klachten, heeft appellant geen zodanig onderbouwd medisch oordeel gesteld dat twijfel is ontstaan aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de brieven van de behandelend psychiater van 27 november 2014 en van de behandelend psycholoog van 24 juni 2016 is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML, moet appellant in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. In het rapport van 13 juni 2014 en de bij dit rapport behorende resultaat functiebeoordeling heeft de arbeidsdeskundige beargumenteerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen.
4.7.
Omdat de beoordeling of appellant op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 recht op uitkering heeft eerst in hoger beroep heeft plaatsgevonden, was het bestreden besluit aanvankelijk niet deugdelijk gemotiveerd. Omdat dat in hoger beroep alsnog is gebeurd en appellant nog steeds geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong, zal het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbeteringen van gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan
artikel 6:22 van de Awb.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB