ECLI:NL:CRVB:2017:2738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16-644 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende financiële duidelijkheid en schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft appellant op 10 februari 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant op 1 mei 2015 in een besluit medegedeeld dat zijn aanvraag om bijstand was afgewezen. De reden hiervoor was dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij bijstandbehoevend was. Appellant had sinds 1 april 2013 geen objectieve en verifieerbare inkomsten en kon niet aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien. Het college had ook voorschotten van in totaal € 1.643,02 teruggevorderd, wat appellant niet kon weerleggen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij had geleefd van giften en leningen van zijn kinderen, wat hij had onderbouwd met een verklaring van zijn dochter. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie. De verklaring van zijn dochter, zonder objectieve bewijsstukken, was niet voldoende om zijn stellingen te onderbouwen. De Raad concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het college had daarom terecht de aanvraag afgewezen en de terugvordering van de voorschotten was ook gerechtvaardigd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.644 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2015, 15/5775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van Oers-van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 10 februari 2015 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Bij brief van 13 februari 2015 heeft het college appellant verzocht om een aantal gegevens in te leveren, waaronder een onderbouwde schriftelijke verklaring over hoe appellant vanaf 1 april 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, afschriften van alle betaalrekeningen en spaarrekeningen over de periode 1 augustus 2014 tot en met 31 januari 2015 en bewijzen van huurbetalingen van de laatste zes maanden.
1.3.
De door appellant verstrekte gegevens zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 mei 2015 de aanvraag om bijstand af te wijzen. De besluitvorming berust op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt bijstandbehoevend te zijn. Appellant heeft sinds 1 april 2013 geen objectieve en verifieerbare inkomsten meer gehad en heeft niet met objectieve en controleerbare bewijsstukken aangetoond hoe hij in die periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien en zijn vaste lasten heeft betaald. In de periode van 22 augustus 2014 tot en met 28 januari 2015 zijn contante bedragen variërend van € 100,- tot € 800,- op zijn rekening gestort, waarvan appellant de herkomst niet verifieerbaar kan aantonen.
1.4.
Bij besluit van eveneens 1 mei 2015 heeft het college de aan appellant verstrekte voorschotten ter hoogte van € 1.643,02 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij heeft geleefd van giften en leningen van zijn kinderen en dat hij dat met de door zijn dochter persoonlijk afgelegde verklaring ten overstaan van een rechter aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft geld op zijn rekening gestort omdat de huur van zijn rekening werd afgeschreven. Indien de verklaring van zijn dochter niet voldoende is, is het leveren van bewijs ten aanzien van de contante stortingen niet mogelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 10 februari 2015 tot en met 1 mei 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Anders dan appellant betoogt, heeft hij onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie. De persoonlijk afgelegde verklaring van de dochter van appellant ten overstaan van een rechter, zonder enige objectieve en controleerbare bewijsstukken, is onvoldoende ter onderbouwing van de stelling van appellant dat hij alle grote bedragen die hij op zijn bankrekening heeft gestort van zijn kinderen heeft ontvangen voor zijn levensonderhoud.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft daarom de aanvraag kunnen afwijzen. Hieruit vloeit tevens voort dat het college bevoegd was de verstrekte voorschotten terug te vorderen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD