ECLI:NL:CRVB:2017:2719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/6542 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet na niet meewerken aan huisbezoek

Op 6 april 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet. De gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar haar woon- en verblijfsituatie, waaruit bleek dat er naast appellante ook andere personen op het opgegeven adres stonden ingeschreven. Tijdens een gesprek met de gemeente heeft appellante verklaard dat zij geen huurcontract heeft en dat zij contant huur betaalt. Er is een huisbezoek gepland op 15 juni 2016, maar appellante heeft niet opengedaan toen de handhavingsspecialisten aanboden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat zij wel wilde meewerken, maar dat er iets misging. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat appellante haar medewerkingsverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek, gezien de inconsistenties in de verstrekte informatie over haar woonsituatie. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand op goede gronden is gebeurd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.6542 PW

Datum uitspraak: 8 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2016, 16/5121 en 16/5123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 6 april 2016 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft zij aangegeven dat zij een kamer huurt op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) en dat op dit adres geen andere personen wonen.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juni 2016. Hieruit komt het volgende naar voren. In de basisregistratie personen staan op het opgegeven adres naast appellante ook [naam A] en [naam broer] , de broer van appellante, ingeschreven. De vriend van appellante huurt het pand waar appellante woont. Op 15 juni 2016 heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam een gesprek gevoerd met appellante. Appellante heeft tijdens het gesprek onder meer verklaard dat zij geen huurcontract heeft, dat zij de huur van € 250,- per maand contant betaalt, dat de woning van de vader van haar ongeboren kind is, dat zij op het opgegeven adres woont met een Iranese man en dat zij niet wist dat haar broertje nog op dat adres stond ingeschreven. Het formulier toestemming huisbezoek is met appellante besproken en zij heeft dit ondertekend. Met appellante is afgesproken dat op 15 juni 2016 tussen 11.30 uur en 12.30 uur een huisbezoek zal worden afgelegd. Omstreeks 12.20 uur hebben handhavingsspecialisten op het adres van appellante aangebeld en op de deur geklopt maar er werd niet opengedaan. Appellante is op haar mobiele telefoon gebeld, maar zij nam niet op.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden, omdat zij er niet voor heeft gezorgd dat het huisbezoek terstond heeft kunnen plaatsvinden op 15 juni 2016. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft het volgende aangevoerd. Er was geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, omdat geen twijfel bestond over haar woonsituatie. De aanvraag is ten onrechte direct afgewezen. Hierbij is van belang dat de afspraak voor het huisbezoek nog niet helemaal zeker was. Appellante wilde wel meewerken, maar er ging iets mis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 april 2016 (datum aanvraag) tot en met 17 juni 2016 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is verplicht juiste en volledige informatie over onder meer zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4.
In aanmerking genomen dat het opgegeven adres een tweekamerwoning betrof en dat op dit adres in totaal drie personen stonden ingeschreven, terwijl appellante had opgegeven dat op het opgegeven adres geen andere personen woonachtig waren, kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar verstrekte informatie op een andere effectieve en voor haar minder ingrijpende wijze kon worden geverifieerd dan door middel van een huisbezoek. Aldus bestond een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek.
4.5.
Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de afspraak voor het huisbezoek nog niet helemaal vast stond. Op het formulier huisbezoek, dat appellante heeft ondertekend, staat vermeld dat een huisbezoek zal plaatsvinden op 15 juni 2016 tussen 11.30 en 12.30 uur. Uit het door appellante ingediende bezwaarschrift blijkt dat appellante dit ook zo had begrepen. Nergens blijkt uit dat enig voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het af te leggen huisbezoek.
4.6.
Het geplande en noodzakelijke huisbezoek op 15 juni 2016 heeft geen doorgang kunnen vinden omdat appellante niet opendeed toen de handhavingsspecialisten aanbelden en klopten. Indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, ligt het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828) in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Dat er iets mis ging op 15 juni 2016, zoals appellante heeft gesteld, ligt dan ook in de risicosfeer van appellante.
4.7.
Aangezien appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek op 15 juni 2016 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het college de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD