ECLI:NL:CRVB:2017:2697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
16/7976 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de woonlandfactor op kinderbijslag voor kinderen woonachtig in Mali

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de woonlandfactor bij de kinderbijslag. Appellante, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, had haar kinderen in Mali wonen en was in geschil met de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de hoogte van de kinderbijslag. De Svb had de kinderbijslag aangepast aan het kostenniveau van Mali, wat leidde tot een lagere uitkering. Appellante betoogde dat zij en haar gezin altijd een sterke band met Nederland hebben behouden en dat de berekening van de woonlandfactor onjuist was, omdat het leven van expats in Mali duurder is dan de berekende 60%. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de woonlandfactor had toegepast, aangezien de kinderen feitelijk in Mali woonden en de wetgever geen uitzondering had gemaakt voor uitgezonden ambtenaren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de woonplaats van de kinderen en de toepassing van de wetgeving omtrent de woonlandfactor.

Uitspraak

16/7976 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 november 2016, 16/3300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017. Appellante is daarbij verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als [naam functie] . In die hoedanigheid is ze naar het buitenland uitgezonden. Haar twee kinderen zijn in 2005 en 2006 in Nederland geboren. Appellante en haar gezin woonden van 15 augustus 2010 tot 8 augustus 2014 in Mali. Aansluitend woonden zij tot 1 augustus 2016 in Rwanda. Sindsdien woont het gezin weer in Nederland.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft de Svb per 1 januari 2013 de hoogte van de kinderbijslag aangepast aan het kostenniveau van het land waar de kinderen wonen, destijds Mali. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 25 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bij de bepaling van de woonplaats van de kinderen de beleidsregels zijn toegepast zoals die gelden voor de vaststelling van het ingezetenschap in Nederland (SB1027). Op grond hiervan is vastgesteld dat de kinderen reeds bij het verlaten van Nederland op 15 augustus 2010 hun ingezetenschap van Nederland hebben verloren en woonplaats hadden in Mali. De woonlandfactor voor Mali is daarom terecht toegepast met ingang van het eerste kwartaal van 2013. Voorts is er geen aanleiding de berekening van de woonlandfactor die is vastgesteld aan de hand van de koopkrachtpariteitscijfers van de Wereldbank voor onjuist te houden.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het door de Svb toegepaste beleid niet onredelijk is en dat de Svb terecht de woonlandfactor van artikel 12, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft toegepast omdat de kinderen niet in Nederland wonen.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij en haar gezin er veel aan hebben gedaan om de persoonlijke en duurzame band van de kinderen met Nederland niet te laten verdwijnen. Het gezin had altijd de beschikking over een eigen huis in [plaatsnaam] , waarin werd verbleven tijdens de vakanties in Nederland. Voorts kregen de kinderen in Mali ook NTC-onderwijs op een Nederlandse school en werd veel gedaan aan Nederlandse culturele activiteiten. Bij vertrek uit Nederland was niet zeker hoe lang het verblijf in het buitenland zou duren, dat was namelijk van vele factoren afhankelijk. In ieder geval heeft appellante altijd de intentie gehad om met het gezin terug te keren naar Nederland, uiterlijk wanneer de kinderen de leeftijd om naar de middelbare school te gaan zouden bereiken.
Daarnaast is appellante het niet eens met de berekeningswijze van de woonlandfactor die voor Mali is vastgesteld op 60% omdat het leven van een expat in Mali veel duurder is en dit ook zijn bevestiging vindt in de positieve koopkrachtcorrectie die is vastgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante op grond van artikel 2 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) verzekerd is gebleven voor de volksverzekeringen gedurende de periode dat zij woonde in Mali en Rwanda. Op grond van artikel 7b, vierde lid, van de AKW in verbinding met het Besluit regels export uitkeringen heeft appellante recht op kinderbijslag behouden ondanks het feit dat zij en de kinderen niet in Nederland woonden.
4.2.
Op 1 juli 2012 is in werking getreden de Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz). Met deze wet is onder meer in de Algemene Kinderbijslagwet artikel 12 gewijzigd, in het bijzonder het tweede lid. Hierdoor wordt aan de rechthebbende wiens kind niet in Nederland, een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), dan wel Zwitserland woont, een uitkering verstrekt ter hoogte van een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het (kort samengevat) in Nederland geldende bedrag aan kinderbijslag. Voor Mali is dit percentage voor 2013 vastgesteld op 60. Dit percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar het kind woonachtig is en dat van Nederland, waarbij dat percentage nooit hoger dan 100 kan zijn. Voor de rechthebbende die al voor 1 juli 2012 kinderbijslag ontving, is de ingangsdatum van de wijziging van artikel 12 van de AKW bepaald op 1 januari 2013.
4.3.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wwsz valt af te leiden dat het doel van die wet is “te voorkomen (…) dat Nederlandse uitkeringen die buiten Nederland worden verstrekt, naar lokale maatstaven bezien, uit de pas lopen”. Volgens de regering moet geen verdere financiële ondersteuning worden geboden dan – de plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen – noodzakelijk en gerechtvaardigd is.
4.4.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de Svb terecht vanaf 1 januari 2013 artikel 12, tweede lid, van de AKW heeft toegepast omdat de kinderen van appellante buiten Nederland woonden.
4.5.
Door appellante is niet betwist dat haar kinderen ten tijde in geding feitelijk al enige jaren in Mali verbleven en daar hun woonplaats hadden. Voor zover appellante zou worden gevolgd in haar betoog dat de kinderen een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland hebben behouden en daarom ook nog steeds woonplaats hebben in Nederland, leidt dit niet tot het oordeel dat ten onrechte de woonlandfactor van Mali is toegepast. Het woonlandbeginsel houdt immers in dat de hoogte van de uitkering wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waar de belanghebbende of het kind woont. Gezien de ratio van artikel 12, tweede lid, van de AKW wordt voor de vaststelling van de hoogte van de kinderbijslag de woon- en feitelijke verblijfplaats van de kinderen doorslaggevend geacht.
4.6.
De woonlandfactor wordt verkregen door uit te gaan van de Purchasing Power Parity, de koopkrachtpariteitscijfers van de Wereldbank. Deze cijfers zijn een maat voor het algemene kostenniveau in een land en dus ook voor de gemiddelde bestaanskosten. De Raad heeft dit een geschikt middel geacht om het doel van het woonlandbeginsel te bereiken (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2014:4180). Hieraan kan niet afdoen dat de Minister van Buitenlandse Zaken een koopkrachtcorrectiefactor toepast die hoger is dan 1, bij de vaststelling van de hoogte van het salaris en van de toelagen. Aangesloten wordt bij de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:8389) waarin is overwogen dat de normering die de minister hanteert niet los kan worden gezien van zijn bijzondere rol, zowel waar het betreft diens verantwoordelijkheid voor het Nederlandse diplomatiek en consulair verkeer, als van zijn verantwoordelijkheid als werkgever. Dat zijn andere verantwoordelijkheden dan die welke de Svb draagt. Hierbij wordt tevens opgemerkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen geen uitzondering op het woonlandbeginsel te maken voor uitgezonden ambtenaren en hun gezinsleden (Kamerstukken II 2011/12, 32 878, nr. 6, p. 2).
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. van Rooijen

AB