ECLI:NL:CRVB:2017:2683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
14-5119 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting en intrekking van persoonsgebonden budget (pgb) wegens niet tijdig verantwoorden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de stopzetting en intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) van appellant, die niet tijdig verantwoording had afgelegd. Appellant had in 2012 een pgb van € 57.948,68 ontvangen voor het jaar 2013, maar verzuimde om de benodigde verantwoordingen tijdig in te dienen. Het Zorgkantoor had appellant herhaaldelijk verzocht om de verantwoordingen in te dienen, maar deze waren niet op tijd ontvangen. Hierdoor werd het pgb per 1 oktober 2013 ingetrokken, wat leidde tot een terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 43.342,46. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Zorgkantoor niet had mogen besluiten tot intrekking van het pgb zonder rekening te houden met de aanvullende stukken die appellant had ingediend. De Raad oordeelde dat de termijn voor het indienen van de verantwoording niet als fatale termijn moet worden gezien, en dat het Zorgkantoor de heroverweging in bezwaar had moeten doen met inachtneming van alle feiten en omstandigheden. Hierdoor werd het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, en de Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Zorgkantoor. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

14/5119 AWBZ
Datum uitspraak: 26 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 juli 2014, 14/681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V., als rechtsopvolger van Univé Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft E. Karakas hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Adank (advocaat), [naam] , [dochter] (dochter) en [schoonzoon] (schoonzoon). Het Zorgkantoor is vertegenwoordigd door mr. A.L.P. van Unnik. Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke oplossing te komen.
Partijen hebben daarna aan de Raad brieven gestuurd, waaruit is af te leiden dat partijen niet tot een voor beide bevredigende oplossing zijn gekomen.
De Raad heeft partijen gevraagd om toestemming het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Appellant heeft daartoe geen toestemming gegeven. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Het onderzoek ter zitting is hervat op
12 juli 2017, waar mr. Adank is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 16 december 2012 aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verleend van € 57.948,68 (netto).
1.2.
In een brief van 15 juni 2013 heeft het Zorgkantoor appellant verzocht het verleende pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 vóór 11 augustus 2013 te verantwoorden. Op 23 juli 2013 en 13 augustus 2013 heeft het Zorgkantoor hierover herinneringsbrieven gestuurd.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft in een brief van 28 augustus 2013 appellant bericht dat de uitbetaling van zijn pgb is stopgezet, omdat het Zorgkantoor het verantwoordingformulier niet heeft ontvangen van appellant. In deze brief heeft het Zorgkantoor ook aan appellant meegedeeld wat hij moet doen om zijn pgb weer uitbetaald te krijgen, namelijk diverse gespecificeerde stukken opsturen aan het Zorgkantoor.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 30 september 2013 het pgb van appellant ingetrokken per 1 oktober 2013, omdat hij het pgb niet (op tijd) heeft verantwoord. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
In een brief van 30 september 2013 heeft het Zorgkantoor appellant verzocht om het verantwoordingsformulier over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 september 2013 vóór 11 november 2013 in te vullen en terug te sturen.
1.6.
Op 2 oktober 2013 heeft het Zorgkantoor van appellant een verantwoordingsformulier over de periode van 1 januari 2013 tot 30 juni 2013 ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft het Zorgkantoor appellant verzocht aanvullende gegevens op te sturen. Na ontvangst van het op 11 november 2013 gedagtekende verantwoordingsformulier over de tweede helft van 2013 heeft het Zorgkantoor appellant verzocht om aanvullende informatie. Met een ongedateerde brief (door het Zorgkantoor ontvangen op 12 december 2013) heeft appellant zorgovereenkomsten, rekeningafschriften en facturen overgelegd.
1.7.
Het Zorgkantoor heeft op 11 december 2013 de verantwoordingen van appellant over de eerste helft en de tweede helft van 2013 afgekeurd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.8.
Vervolgens heeft het Zorgkantoor in een besluit van 18 december 2013 het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil. Dit resulteert in een te veel betaald bedrag van € 43.342,46, dat van appellant wordt teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.9.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 5 februari 2014 (bestreden besluit) de bezwaarschriften tegen de onder 1.7 en 1.8 genoemde besluiten gegrond verklaard, onder vergoeding van de gemaakte proceskosten. Het Zorgkantoor heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het aannemelijk is dat de verantwoorde zorg is geleverd en betaald. Het Zorgkantoor heeft appellants bezwaar tegen het besluit van 30 september 2013 ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant meerdere budgetjaren de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door meerdere malen niet tijdig te reageren op verantwoordingsverzoeken van het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor heeft daarom het pgb beëindigd op grond van artikel 2.6.12, tweede lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De individuele belangen van appellant moeten wijken voor de belangen van het Zorgkantoor, omdat uit het dossier van appellant geen omstandigheden blijken die ertoe bijdragen dat de beëindiging van het pgb zou leiden tot een onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard. Verder is appellant meerdere keren door het Zorgkantoor op de hoogte gesteld van de consequenties die niet tijdig verantwoorden met zich meebrengen. Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, voor zover daarin zijn bezwaar tegen het besluit van 30 september 2013 ongegrond is verklaard.
2. De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant niet tijdig het verantwoordingsformulier over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 3013 aan het Zorgkantoor heeft gestuurd. Weliswaar heeft appellant op het formulier de datum van
10 augustus 2013 ingevuld, maar dat houdt niet in dat het formulier daadwerkelijk op die datum is verzonden. Appellant heeft zijn stelling dat hij het verantwoordingsformulier op 10 augustus 2013 aan het Zorgkantoor heeft verzonden, niet onderbouwd. Het Zorgkantoor heeft zich daarom terecht op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Rsa in samenhang met artikel 2.6.9, achtste lid, aanhef en onder b, van de Rsa. Het Zorgkantoor was daarom op grond van artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa bevoegd om de verleningsbeschikking van 16 december 2012 met ingang van 1 oktober 2013 in te trekken. Het Zorgkantoor heeft bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de intrekking kunnen besluiten. Appellant is meerdere keren gewaarschuwd dat het niet tijdig inleveren van de verantwoording kan leiden tot de beëindiging van het pgb. Als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant zich hiervan onvoldoende rekenschap heeft gegeven. Bovendien houdt appellant recht op zorg in natura. Dat het Zorgkantoor de verantwoording uiteindelijk wel heeft geaccepteerd maakt het vorenstaande niet anders.
3. In hoger beroep heeft appellant – kort samengevat – bestreden dat zorg in natura voor hem een goed alternatief is voor het pgb. Verder heeft hij verwezen naar specifieke punten die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. In bezwaar heeft appellant onder andere gesteld dat hij de stukken met betrekking tot de verantwoording tijdig heeft verzonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Zorgkantoor al dan niet terecht in het besluit van
30 september 2013 appellants pgb met ingang van 1 oktober 2013 heeft ingetrokken, vanwege het niet tijdig verantwoorden.
4.2.
Ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa kan een verleningsbeschikking worden ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt. Volgens het Zorgkantoor is appellant de in artikel 2.6.9, achtste lid, van de Rsa genoemde verplichting niet nagekomen door niet binnen zes weken na afloop van het einde van de eerste helft van het kalenderjaar verantwoording af te leggen.
4.3.1.
In zijn brief van 15 juni 2013 heeft het Zorgkantoor appellant verzocht het verleende pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 vóór 11 augustus 2013 te verantwoorden. In de brief van 28 augustus 2013 heeft het Zorgkantoor appellant – in het licht van de mogelijkheid tot hervatting van de uitbetaling van het pgb – in de gelegenheid gesteld om vóór 16 september 2013 onder meer het volledig ingevulde en ondertekende verantwoordingsformulier over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 op te sturen. Het verantwoordingsformulier over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 vermeldt als datum van ondertekening 10 augustus 2013. Het Zorgkantoor stelt echter dat formulier eerst ontvangen te hebben op 2 oktober 2013. Dit komt overeen met de ontvangststempel op het verantwoordingsformulier.
4.3.2.
Vast staat dat appellant hangende de bezwaarprocedure alsnog de verantwoording met aanvullende stukken heeft ingestuurd. In beginsel moet de heroverweging in bezwaar gebeuren met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van heroverweging. Dat ligt anders in het geval waarin de peildatum van het primaire besluit op grond van een wettelijk voorschrift beslissend is. Naar de Raad begrijpt, heeft het Zorgkantoor met zijn verwijzing naar artikel 2.6.9, achtste lid, van de Rsa beoogd aan te geven dat deze situatie zich voordoet. In dit artikellid is bepaald dat de verantwoording aan het Zorgkantoor wordt afgelegd binnen zes weken na het einde van de eerste helft van het kalenderjaar als het gaat om een pgb van meer dan € 5.000,-.
4.3.3.
De te beantwoorden vraag is of de termijn van zes weken in artikel 2.6.9, achtste lid, van de Rsa (zoals luidend ten tijde in geding) wel is bedoeld als een fatale termijn of dat het als een termijn van orde moet worden gezien. In de toelichting op artikel 2.6.9 van de Rsa is geen steun te vinden voor het ene of het andere standpunt. In de toelichting op artikel 2.6.9, eerste lid, onder e van de Rsa, in welke bepaling tot 1 januari 2007 was geregeld dat de verzekerde zich binnen zes weken na iedere voorschotperiode over het gebruik van het voorschot moest verantwoorden, was niets opgenomen over de aard van de termijn. Uit deze toelichting blijkt verder dat het doel van de bepaling is dat een zorgkantoor een verzekerde tijdig op de hoogte stelt dat de verantwoorde bedragen niet subsidiabel zijn, zodat de verzekerde ervoor kan kiezen in het restant van de subsidieperiode een bedrag ter grootte van de verkeerd bestede gelden alsnog aan wel subsidiabele activiteiten te besteden (Staatscourant van 13 december 2005, nr. 242). In de toelichting op artikel 2.6.9, negende lid, van de met ingang van 1 januari 2007 gewijzigde Rsa (later vernummerd naar het achtste lid) staat uitsluitend dat met deze gewijzigde bepaling is beoogd dat minder vaak verantwoording hoeft te worden afgelegd dan voorheen (Staatscourant van 19 maart 2007, nr. 55). Het moet er voor worden gehouden dat de termijn van zes weken in artikel 2.6.9, achtste lid, van de Rsa niet als fatale termijn moet worden gezien, omdat het in de toelichting niet als zodanig is benoemd en gezien het hiervoor beschreven beschermende doel van de bepaling. Dit betekent dat het Zorgkantoor het bestreden besluit had moeten nemen met inachtneming van de aanvullende stukken van appellant.
4.3.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep van appellant. Dat leidt tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2013, alsnog gegrond verklaren, dat besluit in zoverre vernietigen en het besluit van 30 september 2013 herroepen.
4.4.
Er is aanleiding voor een veroordeling van de proceskosten in bezwaar (1 punt), in beroep (2 punten) en in hoger beroep (3 punten), tot een hoogte van € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op het bezwaar van appellant
tegen het besluit van 30 september 2013;
- herroept het besluit van 30 september 2013;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep van
appellant tot een bedrag van in totaal € 2.970,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter, in tegenwoordigheid van
R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.H. Budde

IJ