In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de stopzetting en intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) van appellant, die niet tijdig verantwoording had afgelegd. Appellant had in 2012 een pgb van € 57.948,68 ontvangen voor het jaar 2013, maar verzuimde om de benodigde verantwoordingen tijdig in te dienen. Het Zorgkantoor had appellant herhaaldelijk verzocht om de verantwoordingen in te dienen, maar deze waren niet op tijd ontvangen. Hierdoor werd het pgb per 1 oktober 2013 ingetrokken, wat leidde tot een terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 43.342,46. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Zorgkantoor niet had mogen besluiten tot intrekking van het pgb zonder rekening te houden met de aanvullende stukken die appellant had ingediend. De Raad oordeelde dat de termijn voor het indienen van de verantwoording niet als fatale termijn moet worden gezien, en dat het Zorgkantoor de heroverweging in bezwaar had moeten doen met inachtneming van alle feiten en omstandigheden. Hierdoor werd het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, en de Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Zorgkantoor. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant.