ECLI:NL:CRVB:2017:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
16-7333 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een verzoek tot besluitvorming in het bestuursrecht met betrekking tot een militair invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een militair invaliditeitspensioen ontvangt, had op 16 juli 2015 een brief gestuurd naar de Minister van Defensie met verzoeken om alternatieven voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat de brief van appellant geen aanvraag is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren, omdat de brief van appellant niet kan leiden tot een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart de rechtbank onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed.

Uitspraak

16/7333 MPW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 november 2016, 16/1856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 3 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 1 oktober 2012 een militair invaliditeitspensioen toegekend. Appellant is uitgenodigd voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 16 juli 2015. Dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden omdat de verzekeringsarts niet akkoord ging met een geluidsopname van het onderzoeksgesprek voor mogelijke publicitaire doeleinden.
1.2.
Bij brief van 16 juli 2015 heeft appellant verzocht om hem een alternatief aan te bieden voor de keuring. Tevens heeft appellant verzocht om de volledige naam, woonplaats en het BIG-nummer van de verzekeringsarts ter voorbereiding van een eventueel voorlopig getuigenverhoor en een eventuele klacht bij het medisch tuchtcollege. Tot slot heeft appellant verzocht zijn brief als klacht te kwalificeren en als zodanig te behandelen.
1.3.
Bij brief van 30 augustus 2015 heeft appellant de minister in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken van 16 juli 2015.
1.4.
Op 2 maart 2016 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken van 16 juli 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat de minister, zoals appellant het formuleert, niet doet wat door appellant is gevraagd en wat krachtens publiekrecht is verplicht. De minister wil, aldus de rechtbank, appellant uitnodigen voor een medisch onderzoek en opnames mogen worden gemaakt mits ze een redelijk doel dienen. Appellant verbindt daar echter zelf de voorwaarde aan dat hij de opnames moet kunnen gebruiken om te kunnen publiceren als hij dat nodig acht. Het maken van opnames tijdens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten behoeve van publicatie is, anders dan appellant stelt, echter geen grondrecht.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De brief van appellant van 16 juli 2015 is geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wat appellant daarin vraagt behelst immers geen op rechtsgevolg gericht besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ook voor zover appellant om afhandeling van zijn brief als klacht heeft verzocht, is van een aanvraag als zojuist bedoeld geen sprake. Gewezen wordt in dit verband volledigheidshalve nog op artikel 9:3 van de Awb, waarin is bepaald dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld.
3.2.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Voor de vaststelling welke voorzieningen openstaan tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is dus bepalend het antwoord op de vraag welke voorzieningen zouden openstaan als wel een besluit zou zijn genomen. Nu de brief van appellant van 16 juli 2015 niet kan leiden tot een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Awb, kan het niet tijdig antwoorden op die brief niet met zo’n besluit gelijk worden gesteld.
3.3.
In dit geval was er daarmee geen ingang tot de bestuursrechter. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Zij had zich onbevoegd moeten verklaren. De aangevallen uitspraak moet dus worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de rechtbank onbevoegd verklaren.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
- bepaalt dat de griffier van de Raad appellant het door hem in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

HD