ECLI:NL:CRVB:2017:2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15/6274 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van WAO-uitkering en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die sinds 1997 arbeidsongeschikt is door schouderklachten en psychische problemen, had een WAO-uitkering die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een melding van toegenomen klachten in 2013, heeft het Uwv de uitkering onveranderd voortgezet. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv en later door de rechtbank.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid. Hij heeft medische rapporten overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige, wat door de rechtbank werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De informatie die in hoger beroep is ingediend, bevatte geen nieuwe medische gegevens die de eerdere conclusies konden weerleggen.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen en behandelaars het eens zijn over de diagnose van depressieve klachten en dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid adequaat zijn vastgesteld. De Raad heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan de oordelen van de verzekeringsartsen te twijfelen en dat de rechtbank terecht heeft afgezien van het raadplegen van een deskundige. Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de voortzetting van de WAO-uitkering van appellant werd gehandhaafd.

Uitspraak

15/6274 WAO
Datum uitspraak: 21 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 augustus 2015, 14/1264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Chocolaad en [naam A] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als expeditiemedewerker. Hij is op 20 januari 1997 uitgevallen met recidiverende schouderklachten rechts en heeft naderhand psychische problemen gekregen. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 11 januari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
Appellant heeft op 27 september 2013 gemeld dat hij vanaf 12 september 2013 toegenomen lichamelijke en psychische klachten heeft.
1.3.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant onveranderd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.4.
Bij besluit van 21 mei 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 november 2013 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in 2007 forse beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. De rechtbank is met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat uit de medische gegevens die in het dossier zitten niet naar voren komt dat er nu (nog) meer beperkingen zouden zijn. Die conclusie is mede gebaseerd op de recent ingebrachte medische onderzoeksgegevens en de rechtbank acht die conclusie voldoende inzichtelijk beargumenteerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook wat betreft de schouderklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de in beroep ingebrachte informatie geen aanleiding vormt om met betrekking tot de klachten van appellant tot een andere conclusie te komen en meer beperkingen aan te nemen. In deze rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer vastgesteld dat appellant al jaren schouderklachten heeft waarvoor geen relevante afwijkingen werden gevonden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de objectieve bevindingen in de loop der jaren weliswaar wisselen, maar wel overeenkomen met de huidige objectieve bevindingen, waarbij hij er ook op heeft gewezen dat er telkens sprake blijkt van een vrij aanzienlijke discrepantie tussen de klachten en de objectieve bevindingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en er wel sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van een medisch adviseur van 3 april 2017 en informatie van behandelaars overgelegd. Hij heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot benoeming van een onafhankelijke deskundige heeft afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2017 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. De in beroep ingezonden en overgelegde informatie bevat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in essentie geen nieuwe medische informatie.
4.2.
De verzekeringsartsen van het Uwv en de behandelend sector van appellant verschillen niet van mening over de diagnose. Zowel de geconsulteerde psychologen als de verzekeringsartsen gaan uit van depressieve klachten bij psychosociale problematiek. De daarmee samenhangende beperkingen voor het verrichten van arbeid hebben de verzekeringsartsen in overeenstemming met de – voorlopige − diagnose van I-Psy vastgesteld. In de beschrijving van de diagnose hebben zowel de geconsulteerde psychologen van I-Psy als de verzekeringsartsen uiteengezet dat de depressieve klachten lijken te zijn ontstaan en in stand gehouden worden door psychosociale en omgevingsproblemen. Aan de door de verzekeringsartsen gehandhaafde Functionele Mogelijkhedenlijst ligt ten grondslag dat appellant wegens zijn psychische problemen als belastbaar is te beschouwen voor rustige, overzichtelijke en eenvoudige werkzaamheden met een beperkt aantal deadlines en productiepieken en met een beperkte mate van conflicthantering. Gezien de aard van de lichamelijke klachten dienen de werkzaamheden niet schouderbelastend te zijn. Er is geen reden aan dit oordeel te twijfelen. De rechtbank kon dan ook afzien van het raadplegen van een deskundige.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde informatie leidt niet tot een andere conclusie. De informatie van GGZ en de KNO-arts ziet niet op de datum in geding. De klachten van rug, knie en in verband met het slaapapneu komen voort uit een andere oorzaak dan waarvoor appellant een uitkering ontvangt. Appellant is hiervoor dus niet verzekerd. De stelling van appellant dat de rugklachten verband houden met de schouderklachten, vindt geen steun in de stukken.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM