ECLI:NL:CRVB:2017:2658
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de voortzetting van WAO-uitkering en de rol van verzekeringsartsen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die sinds 1997 arbeidsongeschikt is door schouderklachten en psychische problemen, had een WAO-uitkering die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een melding van toegenomen klachten in 2013, heeft het Uwv de uitkering onveranderd voortgezet. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv en later door de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid. Hij heeft medische rapporten overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige, wat door de rechtbank werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De informatie die in hoger beroep is ingediend, bevatte geen nieuwe medische gegevens die de eerdere conclusies konden weerleggen.
De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen en behandelaars het eens zijn over de diagnose van depressieve klachten en dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid adequaat zijn vastgesteld. De Raad heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan de oordelen van de verzekeringsartsen te twijfelen en dat de rechtbank terecht heeft afgezien van het raadplegen van een deskundige. Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de voortzetting van de WAO-uitkering van appellant werd gehandhaafd.