1.3.Bij besluit van 13 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot € 594,80 per maand, zijnde 43,33% van het wettelijk minimumloon. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op appellant de in artikel 22a van de PW opgenomen kostendelersnorm van toepassing is. Omdat appellant geen gegevens heeft ingeleverd waaruit blijkt dat L met hem, onderscheidenlijk met zijn zus een commerciële relatie heeft, tellen beide personen mee voor de kostendelersnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het vijfde lid van artikel 22a van de PW is bepaald dat op verzoek van het college de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst overlegt als bewijs van de commerciële huurrelatie met een derde (huurovereenkomst). Daaraan had appellant ten tijde van het bestreden besluit niet voldaan. Het standpunt van appellant dat het college hem hierover niet goed heeft geïnformeerd, vindt geen grondslag in de stukken uit het dossier. Zo staat in de brief van 20 april 2015 dat verweerder in verband met de kostendelersnorm een aantal gegevens nodig heeft om te bepalen of er voor verzoeker iets wijzigt, waaronder de huurovereenkomst met L. Verder staat in het besluit van 13 mei 2015 dat er gegevens nodig zijn om de commerciële relatie met de verhuurder, L, te onderbouwen. Verder staat in de uitnodigingsbrief van 30 juni 2015 voor de hoorzitting vermeld: “Ik verzoek u om uw huurovereenkomst mee te nemen dan wel naar mij op te sturen”. Het had appellant dan ook voldoende duidelijk kunnen zijn, dat het college van hem een huurovereenkomst wilde ontvangen. Indien dat bij appellant tot onduidelijkheden heeft geleid, ligt het op zijn weg en die van zijn bewindvoerder om daar bij het college opheldering over te vragen. Zo had het college bijvoorbeeld gevraagd kunnen worden waarom er geen genoegen werd genomen met de hoofdbewonersverklaring. Uit het voorgaande volgt ook dat het college appellant niet nogmaals in de gelegenheid heeft hoeven stellen om de huurovereenkomst over te leggen. Nu appellant de gevraagde schriftelijke huurovereenkomst met L, waaruit de commerciële relatie blijkt, niet heeft overgelegd, heeft appellant niet aangetoond dat er per 1 juli 2015 sprake is van een commerciële huurrelatie met L.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hem niet duidelijk was wat voor huurovereenkomst, en met welke inhoud, hij had moeten overleggen. Hij vertrouwde erop dat de hoofdbewonersverklaring, die voorheen voldoende was voor het aannemen van een huurrelatie, voldeed aan de eisen. Het college had hem een voorbeeldovereenkomst moeten sturen om hem duidelijk te maken dat het nu om een document met een heel andere inhoud ging dan de hoofdbewonersverklaring.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.