ECLI:NL:CRVB:2017:2638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15/5527 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en medische afzakker bij WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, omdat betrokkene onvoldoende was erkend in zijn medische situatie en de noodzaak om zijn arbeidsuren te reduceren. Betrokkene, die lijdt aan sikkelziekte, had zijn arbeidsuren in 2009 verminderd, maar het Uwv stelde dat er geen objectieve medische noodzaak voor deze vermindering was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de medische noodzaak van de werkvermindering en dat de maatmanomvang van betrokkene terecht op 32 uur per week was vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische onderbouwing bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de rol van de bedrijfsarts in dit proces.

Uitspraak

15/5527 WIA, 15/8280 WIA
Datum uitspraak: 23 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 juli 2015, 13/5663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.M. Vloet, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vloet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 december 2016 is betrokkene op basis van een tijdelijk dienstverband voor de duur van een jaar in dienst getreden bij [werkgever] (werkgever) als Medewerker [functie] voor gemiddeld 36 uur per week. Na verlenging van het dienstverband met een jaar is het dienstverband met ingang van 1 december 2008 omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Na een op 16 juni 2009 met betrokkene gehouden functioneringsgesprek is de arbeidsomvang op 1 oktober 2009 teruggebracht naar gemiddeld 32 uur per week. Met ingang van 1 april 2010 is de functie van betrokkene ondergebracht in het generieke functieprofiel Acceptant
,waarbij de inhoud en inschaling van de functie ongewijzigd zijn gebleven. Op 29 november 2010 heeft betrokkene zich ziek gemeld op grond van fysieke klachten. Op 3 september 2012 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Een verzekeringsarts van appellant heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en daarvan verslag gedaan in een rapport van 20 december 2012
.De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat betrokkene lijdt aan sikkelziekte en dat de belangrijkste manifestatie van deze ziekte bij betrokkene het recidiverend optreden van pijnaanvallen (zogenaamde crises) is. De verzekeringsarts heeft beschreven dat de laatste grote pijnaanval zich blijkens de anamnese bij betrokkene in 2009 voordeed, waarbij sprake was van een ziekenhuisopname. Betrokkene heeft voorts frequent mildere pijnaanvallen (zes tot zeven keer per jaar) en zeer frequent lichte pijnaanvallen (twee tot drie keer per maand), waarbij betrokkene lichte pijnklachten in de rug heeft of toegenomen moeheid als hij ’s ochtends wakker wordt. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er bij betrokkene verder sprake is van retinopathie, milde pulmonale hypertensie en splenomegalie en dat er geen aanwijzingen zijn voor belangrijke orgaanschade en gewrichtsschade. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat betrokkene als rechtstreeks gevolg van zijn ziekte verminderde benutbare mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid en de beperkingen en mogelijkheden van betrokkene voor het verrichten van arbeid vertaald in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 december 2012
.Onder meer is in rubriek 6 (Werktijden) opgenomen dat betrokkene ongeveer 8 uur per dag en 30 uur per week kan werken. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van appellant een arbeidskundig onderzoek verricht en daarvan verslag gedaan in een rapport van 4 januari 2013
.De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat betrokkene vanwege zijn hoge ziekteverzuim en de beperkte overdraagbaarheid zijn van zijn werkzaamheden niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid. Daarbij is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat de maatgevende arbeid de functie van acceptant met een omvang van ongeveer 32 verloonde uren per week betrof. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht te zijn met de beperkingen van betrokkene en de mate van arbeidsongeschiktheid, die is berekend op 29,44%. Bij besluit van 4 januari 2013 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 26 november 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medisch onderzoek verricht en daarvan verslag gedaan in een rapport van 22 april 2013/21 juli 2013, dat is aangevuld bij het rapport van 19 augustus 2013
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat bij betrokkene geen sprake is van een aandoening die aan structureel werken in de weg staat of waarvoor een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. In dat verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer overwogen dat er bij acute sikkelcelpijn momenten zijn dat betrokkene het rustiger aan moet doen en moet trachten om de pijn met medicatie te bestrijden, maar dat zelfs dan niet is uitgesloten dat hij in staat is tot lichtere arbeid. Tevens is overwogen dat uit de informatie van de internist niet blijkt dat werk een uitlokkende factor is voor het ontstaan van een pijnaanval en dat op basis van onder meer het ziektebeeld en een redelijke
hemoglobine-waarde niet voldoende plausibel is dat betrokkene, naar hij heeft gesteld, door in de loop van de dag toenemende vermoeidheid niet acht uur per dag kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen op fysieke belasting en duurbelasting vanuit preventief oogpunt wél begrijpelijk geacht, omdat het werk dan ook met lichte pijnaanvallen gemakkelijker vol te houden zal zijn. Ten aanzien van het bezwaar van betrokkene dat hij als een zogenaamde medische afzakker moet worden beschouwd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat er geen verklaring van de bedrijfsarts is dat de aanpassing van het contract om medische redenen noodzakelijk was. Achteraf is het niet meer goed te beoordelen en ook niet direct plausibel om te stellen dat de medische toestand van betrokkene hem per 1 oktober 2009 noopte om zijn taakbelasting aan te passen, aangezien ook de internist heeft opgemerkt dat de klachten de laatste jaren duidelijk lijken te zijn toegenomen. Hierna heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een arbeidskundig onderzoek verricht en daarvan verslag gedaan in een rapport van 23 april 2013/20 augustus 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overwogen dat gelet op het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat geen sprake is van een medische afzakker, er geen aanleiding is om de maatmanomvang te wijzigen naar 38 uur per week. Hij heeft voorts de visie van de arbeidsdeskundige inzake de ongeschiktheid van de maatmanfunctie onderschreven en de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt geacht. Vervolgens heeft appellant het bezwaar van betrokkene bij besluit van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard
.
1.4.
Betrokkene heeft beroep ingesteld en onder meer zijn standpunt herhaald dat hij als een medische afzakker moet worden beschouwd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
22 augustus 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene met een aantal door hem bij fax van 31 maart 2015 overgelegde stukken – waaronder een door ArboNed opgestelde probleemanalyse van 10 december 2009 en een aantal door ArboNed eind 2012 opgestelde rapporten, houdende periodieke evaluaties het verloop van het re-integratietraject van betrokkene – voldoende heeft onderbouwd dat hij in 2009 door zijn medische beperkingen minder uren is gaan werken. Door appellant is niet onderkend dat in het geval van betrokkene sprake is van een medische afzakker. Appellant had volgens de rechtbank moeten uitgaan van een maatmanomvang van 38 uur per week. Omdat het beroep hierom slaagt, heeft de rechtbank de overige beroepsgronden onbesproken gelaten.
3. In hoger beroep is in geschil of in het geval van betrokkene moet worden aangenomen dat sprake is van een medische afzakker.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
.Voor het kunnen aanmerken van iemand als betrokkene als een medische afzakker is vereist dat de verzekerde onderbouwt dat de vermindering van arbeidsuren of wijziging van werkzaamheden objectief medisch noodzakelijk was. Zowel uit het door betrokkene in hoger beroep overgelegde verslag van het met hem op 16 juni 2009 gehouden functioneringsgesprek als uit de door rechtbank aangehaalde stukken van ArboNed, blijkt dat de gezondheid van betrokkene voor hem en zijn leidinggevende aanleiding vormde om het aantal arbeidsuren per 1 oktober 2009 terug te brengen tot 32 uur per week. Uit de gedingstukken blijkt echter ook dat de bedrijfsarts betrokkene in de periode van 2008 en 2009 weinig heeft gezien, omdat betrokkene slechts 1 à 2 dagen achtereen ziek was en dat de bedrijfsarts bij de beslissing om het aantal arbeidsuren terug te brengen niet betrokken is geweest. Van een advies of concrete aanwijzingen van een bedrijfsarts tot werkvermindering is dan ook geen sprake geweest. Van gerichte adviezen van behandelend artsen aan betrokkene om in verband met zijn ziekte minder uren te werken is evenmin gebleken. Naar het oordeel van de Raad is daarom onvoldoende gebleken van een objectief medische noodzaak om per 1 oktober 2009 (structureel) minder te gaan werken. De medische noodzaak kan ook niet voldoende worden afgeleid uit de door betrokkene in hoger beroep overgelegde verklaring van 14 juli 2016 van zijn internist-hematoloog, nu er op grond van diens verklaring, dat hoge werkdruk duidelijk een rol lijkt te hebben gespeeld (bij het optreden van pijnaanvallen), niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat deze verklaring ook ziet op de medische situatie van betrokkene op of rond 1 oktober 2009. De Raad is daarom van oordeel dat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker en dat appellant de maatmanomvang terecht heeft bepaald op 32 uur per week.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
4.3.
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad het volgende. Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat het incidenteel hoger beroep zich richt op de door de rechtbank onbesproken beroepsgrond, inhoudend dat de beperking van betrokkene met name zit in de duurzaamheid van de beroepsuitoefening. Voor zover betrokkene daarmee heeft bedoeld aan te voeren dat hij door zijn pijnaanvallen zodanig wisselend belastbaar is, dat hij per einde wachttijd geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden had, overweegt de Raad dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat betrokkene tot structureel werken in staat moest worden geacht. Het standpunt van betrokkene wordt ook niet ondersteund door de frequentie en ernst van de pijnaanvallen zoals door hem tijdens het anamnesegesprek met de verzekeringsarts beschreven. Betrokkene moet dan ook in staat geacht worden om per einde wachttijd arbeid te verrichten conform het in de FML vastgelegde belastbaarheidspatroon.
4.4.
Betrokkene moet voorts in staat worden geacht om de aan de schatting ten grondslag liggende functies van medewerker medische administratie, productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (eenvoudige machines bedienen) en archiefmedewerker, medewerker bibliotheek te verrichten. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 4 januari 2013, de Resultaat functiebeoordeling en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 april 2013/20 augustus 2013, waarin de geschiktheid van deze functies is gemotiveerd.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De Raad zal, doende wat de rechtbank had moeten doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in hoger beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2013 ongegrond.
in het incidenteel hoger beroep
- verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB