ECLI:NL:CRVB:2017:2630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15-493 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde maatregel bijstand wegens vermeende telefonische onbereikbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een maatregel opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Deze maatregel hield in dat zijn bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand, omdat hij volgens het college telefonisch niet bereikbaar zou zijn geweest voor een leer-werkbaan bij een bedrijf. Appellant ontkende echter dat hij niet bereikbaar was en stelde geen gemiste oproepen te hebben gehad.

De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellant daadwerkelijk niet bereikbaar was. Het college had de bewijslast om aan te tonen dat de maatregel terecht was opgelegd, maar had nagelaten om concreet te maken wanneer en hoe vaak er geprobeerd was om contact op te nemen met appellant. De Raad concludeerde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de maatregel en dat het besluit van het college onzorgvuldig was voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeerde.

De rechtbank had deze tekortkomingen niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het besluit van 14 juli 2014 en herstelde het besluit van 22 mei 2014, waarbij de maatregel werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 990,- werden begroot, en moest het college het griffierecht van € 123,- vergoeden.

Uitspraak

15.493 WWB

Datum uitspraak: 1 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2014, 14/5234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Voor appellant golden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB.
1.2.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% voor de duur van één maand, ingaande mei 2014. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn kansen op een reguliere leer-werkbaan bij het bedrijf [bedrijf] heeft verspeeld doordat hij telefonisch niet bereikbaar was voor [bedrijf].
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2014 gegrond verklaard, de ingangsdatum van de verlaging gewijzigd naar juni 2014 en de kosten in bezwaar vergoed. Het college heeft de verlaging van de bijstand voor het overige gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten in verband met de te vroege uitvoering van de bij het bestreden besluit opgelegde maatregel - het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij telefonisch niet bereikbaar was en stelt geen gemiste telefonische oproepen te hebben gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het verlagen van de bijstand is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Meer concreet betekent dit dat het college aannemelijk moet maken dat appellant door niet telefonisch bereikbaar te zijn geweest geen baan heeft gekregen bij [bedrijf].
4.2.
Uit de eindrapportage van de re-integratieconsulent van appellant van 28 april 2014 blijkt dat appellant op 8 april 2014 een sollicitatiegesprek heeft gevoerd voor een leer-werkbaan bij [bedrijf] voor de functie van [functie]. De bemiddelaar heeft appellant op 17 april 2014 geïnformeerd dat hij is aangenomen en te kennen gegeven dat hij telefonisch bereikbaar moet zijn om nadere gegevens en pasfoto’s in te leveren. Op 28 april 2014 heeft de bemiddelaar de re-integratieconsulent geïnformeerd dat appellant telefonisch niet bereikbaar is en niet reageert op telefonische oproepen van de bemiddelaar. Omdat appellant telefonisch niet kon worden bereikt, wilden [bedrijf] en de bemiddelaar niet verder gaan met appellant.
4.3.
Niet in geschil is dat met appellant de afspraak is gemaakt om telefonisch bereikbaar te zijn. Van appellant kon, in het kader van zijn re-integratie, ook redelijkerwijs worden gevergd om telefonisch bereikbaar te zijn. Appellant heeft al tijdens het verweergesprek op 22 mei 2012 ontkend dat hij telefonisch niet bereikbaar was en gesteld dat hij geen gemiste telefonische oproepen heeft gehad. Het ligt vervolgens, gelet op de in 4.1 weergegeven bewijslastverdeling, op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant telefonisch niet bereikbaar was. Uit de eindrapportage van 28 april 2014 blijkt niet concreet op welk telefoonnummer, wanneer en hoe vaak [bedrijf] heeft geprobeerd telefonisch contact te krijgen met appellant. Ook wordt het in de eindrapportage van 28 april 2014 neergelegde gespreksverslag met de bemiddelaar niet ondersteund door andere onderzoeksbevindingen. Het college had, gelet hierop, een nader onderzoek naar de feiten niet achterwege mogen laten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant telefonisch niet bereikbaar was en daardoor de baan bij [bedrijf] niet heeft verkregen. Het college heeft de verweten gedraging niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert.
4.5.
De rechtbank heeft wat in 4.4 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. In aanmerking genomen dat het college de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, was er geen ruimte voor het opleggen van een maatregel. Nu het college ter zitting van de Raad voorts desgevraagd te kennen heeft gegeven dat, gelet op het tijdsverloop, nader onderzoek onmogelijk moet worden geacht, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 22 mei 2014 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over
proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 juli 2014;
- herroept het besluit van 22 mei 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 14 juli 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L.V. van Donk

HD