ECLI:NL:CRVB:2017:2629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15-7680 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwijging van autobezit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant werd bevestigd. Appellant ontving sinds 12 juli 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant elke drie maanden een andere auto zou hebben, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in het bezit was van een auto, waarvan de waarde de vermogensgrens overschreed. Hierdoor werd zijn bijstandsuitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en werd een bedrag van € 6.149,51 teruggevorderd. Appellant betwistte dat de auto tot zijn vermogen behoorde en voerde aan dat deze toebehoorde aan het garagebedrijf van zijn neef. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij niet over de auto kon beschikken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15.7680 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
13 oktober 2015, 15/3269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Namens appellant is verschenen mr. S. Wortel, kantoorgenoot van mr. Boumanjal. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 juli 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke melding, onder meer inhoudende dat appellant elke drie maanden een andere auto heeft, heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer het register van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd en heeft hij op 5 februari 2015 met appellant gesproken. Uit gegevens van de RDW blijkt dat sinds
14 augustus 2014 op naam van appellant een [automerk] met kenteken [kenteken] ([automerk]) staat geregistreerd. Tijdens het gesprek heeft appellant verklaard dat zijn neef, die een garagebedrijf heeft, de [automerk] al drie jaar heeft. Op basis van onderzoek aan de hand van de koerslijsten van de ANWB heeft de sociaal rechercheur vastgesteld dat de waarde van de [automerk] tussen de € 30.000,- en € 40.000,- ligt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 februari 2015 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 14 augustus 2014 in te trekken. Bij besluit van 28 februari 2015 (besluit 2) heeft het college voorts de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 augustus 2014 tot en met 31 januari 2015 tot een bedrag van € 6.149,51 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en de periode van intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 14 augustus 2014 tot en met 3 februari 2015 (periode in geding). Het college heeft het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant in de periode in geding beschikte over een [automerk], waarvan de waarde de voor appellant geldende vermogensgrens overschreed, zodat appellant geen recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat de [automerk] tot zijn vermogen behoorde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat deze auto toebehoorde aan [garagebedrijf] BV, het garagebedrijf van zijn neef [neef M.] (M). Ter onderbouwing hiervan heeft appellant in bezwaar een verklaring van M overgelegd. Appellant stelt dat hij de [automerk] voor een korte periode van M heeft geleend. Daarna is de [automerk] door het garagebedrijf van M te koop aangeboden, wat ook blijkt uit het advertentieoverzicht van Trader Dashboard
.Dat appellant niet de beschikking had over de [automerk] blijkt voorts uit verklaringen van vijf getuigen. Deze getuigen verklaren dat zij de [automerk] in de showroom van het garagebedrijf hebben zien staan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de [automerk] gedurende de periode in geding tot het vermogen van appellant moet worden gerekend.
4.2.
Vaststaat dat de [automerk] in de periode in geding in het kentekenregister van de RDW stond geregistreerd op naam van appellant. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellant is daarin niet geslaagd. De schriftelijke verklaringen van vijf getuigen over de aanwezigheid van de [automerk] in de showroom van het garagebedrijf en de verklaring van M zijn daarvoor onvoldoende. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat uit deze verklaringen alsmede uit het overzicht van Trader Dashboard kan worden afgeleid dat de [automerk] te koop heeft gestaan gedurende de periode in geding. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat appellant niet over de [automerk] kon beschikken en dat deze niet tot zijn vermogen behoorde. Bovendien heeft de [automerk], in tegenstelling tot wat uit de verklaringen van appellant volgt, tot 14 augustus 2014 niet op naam van het garagebedrijf van M, maar op naam van een vastgoedmaatschappij te Rotterdam gestaan, waarna de [automerk] op naam van appellant is komen te staan.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L.V. van Donk

HD