ECLI:NL:CRVB:2017:2628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15-2164 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekeningen en stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante ontving sinds 27 maart 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau dat appellante naast de bekende bankrekeningen ook andere bankrekeningen op haar naam had, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 27 maart 2013, omdat appellante in die periode inkomsten had ontvangen die hoger waren dan de bijstandsnorm. Daarnaast beschikte zij over vermogen dat boven de vrijlating van € 11.590,- uitkwam.

De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet beschikte over het vermogen, omdat zij een lening had afgesloten bij haar broer. De Raad oordeelt dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij niet over de tegoeden kon beschikken. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kon beschikken over de bankrekeningen en dat de lening niet uitsluit dat de tegoeden meetellen voor de vermogensgrens. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15.2164 WWB, 15/7099 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2015, 14/1445, (aangevallen uitspraak 1) en van 7 oktober 2015, 14/3780 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. D. Coskun LL.M., advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Coskun L.L.M. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 27 maart 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau van 1 oktober 2013 dat appellante, naast de bij het college bekende bankrekeningen, nog andere bankrekeningen (mede) op haar naam heeft staan, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante verzocht om bankafschriften vanaf 1 januari 2013 over te leggen van alle bankrekeningnummers die (mede) op naam van appellante staan. Aan dit verzoek heeft appellante deels voldaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2013.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand met ingang van 27 maart 2013 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 27 maart tot en met 7 april 2013 inkomsten heeft ontvangen - twee stortingen van € 500,- en één van € 1.780,- - die hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Voorts kon appellante vanaf 8 april 2013 beschikken over vermogen boven de voor haar geldende vermogensvrijlating van € 11.590,-, waaronder de tegoeden op een en/of-rekening (rekening) op naam van appellante en haar broer, [naam broer S.] (S).
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 27 maart 2013 tot en met
30 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 10.009,69 van appellante teruggevorderd.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 27 maart 2013 tot en met 10 december 2013.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens omdat zij per saldo een bedrag van om en nabij € 12.000,- heeft geleend van S. De lening betreft onder meer de bedragen die appellante van de rekening heeft gehaald. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt
- behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of-rekening” aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet heeft kunnen beschikken over de tegoeden op de bankrekeningen die (mede) op haar naam staan. De door appellante ter onderbouwing van haar standpunt overgelegde overeenkomst van geldlening is daartoe onvoldoende. Nog afgezien van het feit dat deze tussen appellante en S gesloten overeenkomst, gedateerd 19 mei 2014, een looptijd heeft van een jaar, te rekenen vanaf 1 juni 2004, en daarmee buiten de te beoordelen periode valt, doet een lening er niet aan af dat appellante over de tegoeden op de bankrekeningen kon beschikken. Bovendien volgt uit artikel 31, tweede lid, van de WWB dat een geldlening niet is uitgesloten van het middelenbegrip.
4.3.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college zich niet heeft gehouden aan met de rechtbank gemaakte afspraken. Het college was te laat met het indienen van een door de rechtbank gevraagde reactie en heeft zich niet gehouden aan de opgave om het aantal aan appellante te stellen vragen te beperken. De rechtbank heeft daar ten onrechte geen gevolgen aan verbonden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door deze gang van zaken op enigerlei wijze in haar belangen is geschaad.
Terugvordering (aangevallen uitspraak 2)
4.4.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Conclusie
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L.V. van Donk

HD