ECLI:NL:CRVB:2017:2598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
27 juli 2017
Zaaknummer
14/2091 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op AOW-pensioen en herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1945 in Marokko, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in een eerder besluit, bestreden besluit 1, de aanvraag van appellant afgewezen op basis van het feit dat deze aanvraag een herhaling was van een eerdere aanvraag zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank Amsterdam had deze afwijzing bevestigd.

In het hoger beroep heeft de Svb een nieuw besluit (bestreden besluit 2) genomen, waarin is vastgesteld dat appellant recht heeft op een pensioen ter hoogte van 2% van het maximale pensioen, omdat hij geacht wordt in ieder geval één dag in 1978 verzekerd te zijn geweest voor de AOW. De Raad heeft overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat het nieuwe besluit van de Svb tegemoet is gekomen aan zijn beroep. De Raad heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de Svb het griffierecht aan appellant vergoedt.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bij herhaalde aanvragen voor AOW-pensioen en de rol van de Svb in het beoordelen van dergelijke aanvragen. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van de aanvraag door de Svb terecht was, maar dat het nieuwe besluit de situatie van appellant heeft hersteld.

Uitspraak

14/2091 AOW
Datum uitspraak: 14 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 maart 2014, 12/4258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De Svb heeft een besluit van 11 mei 2016 overgelegd.
Partijen hebben toestemming gegeven om af te zien van nadere behandeling van de zaak op een zitting. De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1945 in Marokko en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Bij besluit van 31 mei 2010 is de aanvraag van appellant om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 5 oktober 2010 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van
5 oktober 2010 is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 1 februari 2011
niet-ontvankelijk verklaard. Het door appellant ingestelde verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 22 december 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 10 januari 2012 heeft appellant een nieuwe aanvraag om een pensioen ingevolge de AOW gedaan. Bij besluit van 30 januari 2012 is deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de aanvraag een herhaling van de eerdere aanvraag is en appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. Voorts heeft de Svb geen aanleiding gezien toepassing te geven aan zijn beleid op grond waarvan de Svb van een besluit terugkomt indien het onmiskenbaar onjuist is.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De aanvraag van 10 januari 2012 moet volgens de rechtbank worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de Svb deze aanvraag afdoen onder verwijzing naar het besluit van 31 mei 2010. Appellant heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gesteld. Wat betreft de periode vanaf de herhaalde aanvraag oordeelt de rechtbank dat de Svb terecht heeft besloten niet terug te komen van de eerdere afwijzing. Niet aannemelijk is dat appellant in de periode van 2 oktober 1978 tot en met
20 juni 1979 in Nederland gewoond of gewerkt heeft. De rechtbank acht het onderzoek van de Svb zorgvuldig. Daarbij is overwogen dat van de getuigen die schriftelijke verklaringen hebben afgelegd, niet is gebleken dat deze in de genoemde periode bij hetzelfde bedrijf hebben gewerkt als appellant.
3.1.
Appellant heeft gesteld dat hij van 2 oktober 1978 tot en met 20 juni 1979 heeft gewerkt voor [naam] . Van de werkzaamheden in Nederland heeft hij geen bewijsstukken meer, behalve een kwitantie, tevens bewijs van lidmaatschap, dat is afgegeven door het ziekenfonds en dat betrekking heeft op de periode van 2 oktober 1978 tot en met
1 november 1978.
3.2.
Bij het besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit 2) is het bezwaar alsnog gegrond verklaard en is vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2010 recht heeft op een pensioen ter hoogte van 2% van het maximale pensioen ingevolge de AOW en een partnertoeslag ter hoogte van 20% van de maximale toeslag. Voorts is een vergoeding toegekend in de vorm van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 1 is vervangen door bestreden besluit 2. De Svb is bij bestreden besluit 2 tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1.
4.2.
Aan de vaststelling dat appellant recht heeft op een pensioen ter hoogte van 2% van het maximale pensioen is ten grondslag gelegd dat appellant (afgerond) één jaar verzekerd is voor de AOW. Overwogen is dat appellant van 1 juli 1960 tot en met 1 oktober 1978 en van
2 november 1978 tot en met 1 november 1978 niet verzekerd is voor de AOW, maar geacht moet worden in ieder geval één dag in 1978 werkzaam te zijn geweest, gelet op het overgelegde bewijsstuk van het ziekenfonds.
4.3.
In het midden kan blijven of appellant eveneens in de periode van 2 november 1978 tot en met 20 juni 1979 verzekerd was. Immers, ook indien de stelling van appellant juist zou zijn dat hij eveneens in deze periode verzekerd was, zou dit er niet toe leiden dat een hoger pensioen moet worden vastgesteld, omdat pas aanspraak bestaat op een pensioen van meer dan 2% van het maximale pensioen indien appellant meer dan één jaar verzekerd zou zijn geweest.
4.4.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant geen belang meer heeft bij beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Niet gebleken is van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben.
6. Er is aanleiding om te bepalen dat de Svb aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M. de Moor

KP