ECLI:NL:CRVB:2017:2579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
15/6655 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op Ziektewet-uitkering na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, heeft zich ziek gemeld na een auto-ongeval op 20 november 2013, wat leidde tot nek- en schouderklachten en later ook psychische klachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde de verzekeringsarts dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies. Het Uwv heeft vervolgens besloten dat appellant per 20 december 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, wat appellant heeft bestreden.

De rechtbank Overijssel heeft in eerdere uitspraken het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten, waaronder een ernstige depressie, niet goed zijn beoordeeld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen, maar concludeert dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen reden is om aan de juistheid van hun beoordelingen te twijfelen. De Raad bevestigt dat appellant met de vastgestelde beperkingen in staat is om de geselecteerde functies te vervullen en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat hij geen recht heeft op een ZW-uitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6655 ZW, 16/3900 ZW
Datum uitspraak: 26 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
26 augustus 2015, 15/767 (aangevallen uitspraak 1) en 28 april 2016, 15/2783 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 31,86 uur per week en ontving daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor vier uur per week. Hij is op 20 november 2013 als gevolg van een auto-ongeval uitgevallen met
nek- en schouderklachten en later ook psychische klachten. Op 18 maart 2014 is het tijdelijk dienstverband van appellant geëindigd.
1.2.
In het kader van een zogenoemde eerstejaars Ziektewet (ZW)-beoordeling (EZWb) is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 30 september 2014 heeft deze arts vastgesteld dat er bij appellant sprake is van nekklachten en psychische klachten en dat hij als gevolg daarvan beperkingen heeft, waardoor hij – onder meer – niet in staat is om een vrachtwagen te besturen. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2014. Vervolgens is een arbeidsdeskundige – zoals blijkt uit zijn rapport van 11 november 2014 – tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor een aantal functies, namelijk samensteller metaalwaren, productiemedewerker industrie, samensteller elektrotechnische apparatuur en medewerker tuinbouw. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Overeenkomstig dit rapport is bij besluit van 13 november 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 december 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 23 februari 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Appellant is na 20 december 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Hij heeft zich vervolgens per 13 januari 2015 ziek gemeld met deels dezelfde klachten en toegenomen armklachten. Appellant is op 1 april 2015 onderzocht door een verzekeringsarts en per 2 april 2015 weer hersteld verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, wat door het Uwv bij besluit van 19 juni 2015 ongegrond is verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.5.
Op 18 augustus 2015 heeft appellant zich opnieuw vanuit de situatie dat hij een
WW-uitkering ontving ziek gemeld, met ongewijzigde klachten. Appellant is op 2 september 2015 op het spreekuur onderzocht door een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van PTSS met depressieve klachten en van nekpijn met uitstraling naar schouders en hoofd. De verzekeringsarts is van mening dat appellant lijdt aan een lichte depressie en dat hij in staat moet worden geacht om de eerder voor hem geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 2 september 2015 vastgesteld dat appellant per
18 augustus 2015 niet arbeidsongeschikt in de zin van de ZW is en geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 september 2015 heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2015 ongegrond verklaard (bestreden besluit 2). Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2015.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen en dat het, uitgaande van de vastgestelde FML, aannemelijk is dat appellant in staat is om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en ziet geen aanleiding het oordeel van het Uwv over de beperkingen van appellant en zijn geschiktheid voor de geselecteerde functies voor onjuist te houden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat voor beide te beoordelen data
20 december 2014 en 18 augustus 2015 geldt dat vooral zijn uit zijn psychische klachten en de slaapapneu voortvloeiende beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Anders dan door verzekeringsartsen is vastgesteld, is er bij hem geen sprake van een lichte tot matige depressie maar van een ernstige depressie. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij in hoger beroep een verklaring van zijn behandelend psychiater H.E.M. van Beek overgelegd. Tevens heeft hij aangevoerd dat hij als gevolg van een slaapstoornis in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking. Daarnaast heeft appellant nog een verklaring overgelegd van R.T. Hupkens, een arts die hem in het kader van zijn bijstandsuitkering heeft onderzocht en die tot de conclusie is gekomen dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en een brief van 17 augustus 2016 van de verpleegkundig specialist M.J. Pepping. Appellant heeft aangevoerd dat er geen rekening mee is gehouden dat hij niet kan werken in een omgeving met lawaai en licht, dat hij naast nekklachten ook linkerarm- en linkerschouderklachten heeft en dat hij als gevolg daarvan beperkt is voor duwen, trekken, tillen, dragen en het maken van nekbewegingen. Appellant heeft verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen en heeft in reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende gronden een nader rapport overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen. In de uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1225) heeft de Raad geoordeeld dat bij een ziekmelding na een EZWb van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij de EZWb.
4.2.
Appellant is van mening dat het Uwv ten onrechte heeft beslist dat hij met ingang van
20 december 2014 (bestreden besluit 1) en met ingang van 18 augustus 2015 (bestreden besluit 2) geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en dat het Uwv ten onrechte zijn bezwaren tegen deze beslissingen ongegrond heeft verklaard. De rechtbank wordt gevolgd in de bij de aangevallen uitspraken genomen beslissingen dat de beroepen van appellant tegen de beide bestreden besluiten ongegrond zijn. Ter aanvulling op de motivering van de rechtbank in de aangevallen uitspraken, wordt het volgende overwogen.
4.3.
Een aan het Uwv verbonden arts heeft appellant op 30 september 2014 op het spreekuur onderzocht en beschikte toen over een korte verklaring van de psychiater Van Beek van
21 augustus 2014 dat appellant in behandeling was voor een PTSS en een depressieve stoornis. Zoals blijkt uit zijn rapport heeft de arts vervolgens voor appellant een aantal psychische beperkingen geformuleerd en geconcludeerd dat appellant niet in staat is een vrachtwagen te besturen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op
23 februari 2015 op de hoorzitting gesproken en vervolgens onderzocht. Appellant heeft onder meer verteld dat hij enkele sessies EMDR heeft gehad, maar dat dat weinig heeft geholpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ervan uitgegaan dat appellant angstklachten en depressieve klachten heeft en heeft de depressie op grond van zijn onderzoek als licht tot matig beoordeeld. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat er geen reden is om een duurbeperking aan te nemen voor appellant, dat hij wel in staat is tot het ondernemen van activiteiten en ook in staat is om te werken en dat er geen reden is om een beperking in de FML op te nemen voor omgevingslawaai of fel licht, omdat hij heeft ingeschat dat de belastbaarheid van appellant niet onder de normaalwaarde komt.
4.4.
In zijn rapport van 11 mei 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals onderbouwd dat op grond van alle onderzoeksbevindingen geen reden is om voor appellant in verband met zijn psychische klachten een beperking van zijn arbeidsduur te formuleren. Tevens heeft hij onderbouwd, onder verwijzing naar informatie van de orthopedisch chirurg Koorevaar van 3 januari 2014, dat met de nek-, arm- en schouderklachten van appellant voldoende rekening is gehouden. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 mei 2015 verslag gedaan van zijn onderzoek naar de mate waarin appellant in de voor hem geselecteerde functies wordt blootgesteld aan omgevingslawaai of fel licht, ervan uitgaande dat appellant in staat is onder normale omstandigheden te kunnen werken. De onderbouwde conclusie van de arbeidsdeskundige is dat de genoemde omstandigheden zich in de functies niet voordoen en dat appellant eventueel desgewenst beschermend materiaal zou kunnen dragen.
4.5.
De in hoger beroep door appellant overgelegde verklaring van zijn behandelend psychiater Van Beek van 21 september 2015 rept van PTSS en depressieve stoornis, nu met als toevoeging “ernstig”. De medicamenteuze behandeling wordt voortgezet en er wordt onderzocht of appellant geschikt is voor EMDR. Ook heeft appellant een verklaring overgelegd van de arts Hupkens, opgemaakt in het verband van een beoordeling van de sollicitatieverplichting van appellant en van de GGZ-verpleegkundige Pepping. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Van der Horst heeft blijkens zijn rapport van
30 december 2015 in deze informatie geen reden gezien om een ander standpunt in te nemen, nu het niets zegt over de situatie op 20 december 2014.
4.6.
In het verband van de beoordeling van de ZW-aanspraken van appellant na zijn ziekmelding per 18 augustus 2015 is appellant allereerst op het spreekuur van 2 september 2015 onderzocht door de verzekeringsarts Van de Mee. Deze concludeert op basis van zijn onderzoek dat de stemming van appellant neutraal is, niet depressief. Appellant geeft aan dat hij lijdt aan een ernstige depressie, maar de verzekeringsarts meent dat daarvan geen sprake is, alleen van een lichte depressie. De verzekeringsarts meent dat appellant mentaal en fysiek lichte arbeid kan verrichten en volledig geschikt is voor alle bij de EZWb per 20 december 2014 voor hem geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Kuckelkoorn heeft appellant onderzocht op het spreekuur van 5 november 2015 en heeft bij zijn beoordeling van de bezwaren van appellant ook de informatie van Van Beek van
21 september 2015 en van Hupkens van 7 oktober 2015 betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de visie van Hupkens voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om op grond van de informatie van Van Beek van
21 september 2015 in verband met de depressieve klachten van appellant, die volgens appellant niet zijn gewijzigd, meer beperkingen aan te nemen. Dat geldt eveneens voor de gevolgen van de slaapapneu van appellant en ook de door appellant gebruikte medicatie dwingt niet tot een aanpassing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het genoemde rapport ook gemotiveerd waarom hij meent dat voor een psychiatrische expertise geen reden bestaat.
4.7.
Gelet op de hiervoor genoemde beoordelingen van de verzekeringsartsen, en in het bijzonder gelet op de overtuigende wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 november 2015 heeft onderbouwd dat alle beschikbare informatie uit de eigen onderzoeken en van de behandelaars van appellant zorgvuldig is gewogen en niet heeft geleid tot een andere beoordeling van de beperkingen van appellant, wordt geconcludeerd dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat door het Uwv. Nu appellant van zijn behandelaars informatie heeft ingebracht en gelet op de overtuigende wijze waarop die is gewogen en beoordeeld door de verzekeringsartsen, is er geen twijfel aan de juistheid van de beperkingen en is er geen reden om een deskundige om advies te vragen.
4.8.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat het Uwv moet worden gevolgd in de beoordeling, dat appellant met de in aanmerking genomen beperkingen in staat moet worden geacht om zowel per 20 december 2014 als per 18 augustus 2015 alle voor hem geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant per 20 december 2014 en per 18 augustus 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

UM