ECLI:NL:CRVB:2017:2572
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging vervolguitkering WIA na herziening arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de beëindiging van zijn vervolguitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich in 2010 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herziening van zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%, besloot het Uwv zijn vervolguitkering te beëindigen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door terug te komen op eerdere besluiten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de vastgestelde beperkingen van appellant correct waren en dat de arbeidskundige grondslag van het besluit ook juist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 21 juli 2017.