ECLI:NL:CRVB:2017:2572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
15/6491 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging vervolguitkering WIA na herziening arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de beëindiging van zijn vervolguitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich in 2010 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herziening van zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%, besloot het Uwv zijn vervolguitkering te beëindigen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door terug te komen op eerdere besluiten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de vastgestelde beperkingen van appellant correct waren en dat de arbeidskundige grondslag van het besluit ook juist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 21 juli 2017.

Uitspraak

15/6491 WIA
Datum uitspraak: 21 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 augustus 2015, 14/7278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [BV] ., gevestigd te [gemeente] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van Beers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos. De werkgever is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker in een omvang van 37,5 uur per week. Appellant heeft zich op 15 februari 2010 ziek gemeld wegens klachten van zijn spieren. Met ingang van 13 februari 2012 is aan appellant een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80% (35,58%). Deze uitkering is toegekend tot 13 mei 2014.
1.2.
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat in verband met de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering per 13 mei 2014, appellant met ingang van deze laatste datum recht heeft op een loonaanvullingsuitkering waarbij de uitkering
€ 1.567,74 bruto per maand bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het Uwv meegedeeld dat het besluit van 28 februari 2014 komt te vervallen en dat appellant met ingang van 13 mei 2014 recht heeft op een vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De hoogte van de uitkering bedraagt € 415,96 bruto per maand.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het Uwv met het besluit van 28 februari 2014 de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat aan hem een loonaanvullingsuitkering zal worden verstrekt naar een hoogte van € 1.567,74 bruto per maand. Door met het besluit van 24 april 2014 terug te komen van het besluit van
28 februari 2014 heeft het Uwv gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft onvoldoende tijd gehad om te kunnen voldoen aan de inkomenseis die in het besluit van 24 april 2014 wordt gesteld.
1.5.
Ook de werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt omdat aan de toekenning van de vervolguitkering met ingang van 13 mei 2014 geen medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt.
1.6.
Daarop heeft het Uwv alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat het ziektebeeld bij appellant niet wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van de vorige medische beoordeling. De beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juli 2014. Na een arbeidskundig onderzoek, waarbij met de FML functies voor appellant zijn geselecteerd, is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 28,72%. Bij brief van 28 augustus 2014 is aan appellant meegedeeld dat het Uwv het voornemen heeft het besluit van 24 april 2014 te herzien omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat zijn klachten zijn onderschat door de verzekeringsarts. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting gezien en een aanvullend medisch onderzoek bij appellant verricht en de medische gegevens bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de FML van 17 juli 2014 in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft evenmin aanleiding gezien af te wijken van het standpunt van de arbeidsdeskundige. Bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond en het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard. Voorts heeft het Uwv besloten dat, onder verwijzing naar artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA, de vervolguitkering zes weken na de datum van het besluit van 11 november 2014 zal worden beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) het dossier met medische informatie van de behandelend sector hebben bestudeerd en appellant hebben gezien op het spreekuur en de hoorzitting waarna er nog een aanvullend medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De artsen hebben de beperkingen van appellant in beeld gebracht en hebben op overtuigende wijze de belastbaarheid van appellant gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de functies van inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) geschikt zijn voor appellant.
3. Appellant heeft in hoger beroep gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van zijn klachten heeft onderschat waardoor zijn belastbaarheid is overschat. Appellant is opgenomen in het ziekenhuis. Een overzicht van de medicatie is overgelegd. Namens appellant is ter zitting gewezen op een brief van 6 oktober 2016, die niet aan de Raad is overgelegd, van een Marokkaanse arts waaruit blijkt dat appellant altijd hoofdpijn heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit en de uitgangspunten die aan die overwegingen ten grondslag liggen, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat al in bezwaar en beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische kant van het bestreden besluit. Daarmee is niet gebleken dat de vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 17 juli 2014 onjuist zijn. De brief van 6 oktober 2016 van een Marokkaanse arts waarnaar ter zitting namens appellant is verwezen, ziet, gelet op de voorlezing daarvan, niet op de datum in geding. Ook de ziekenhuisopname heeft ruim na de datum in geding plaatsgevonden. Het medicatie-overzicht geeft evenmin aanleiding tot twijfel aan de FML.
4.2.
Ook wat betreft de arbeidskundige grondslag worden de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De arbeidskundigen (bezwaar en beroep) hebben in de rapporten van 22 juli 2014 en 7 november 2014 en in het Resultaat Functiebeoordeling van 22 juli 2014 inzichtelijk gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht binnen de belastbaarheid van appellant vallen.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM