ECLI:NL:CRVB:2017:2571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
15/8105 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich op 26 november 2012 ziek meldde met pijnklachten aan de rechterschouder en -arm, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts had appellant onderzocht en vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn uitkeringsaanvraag. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren ingeschat.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en beperkingen. Hij overhandigde informatie van een neuroloog die stelde dat appellant pijnklachten en bewegingsbeperkingen had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter gemotiveerd dat de klachten van appellant voldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vielen.

De Raad kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak bevestigde dat de appellant geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

Uitspraak

15/8105 WIA
Datum uitspraak: 21 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 oktober 2015, 15/1990 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk gewerkt als servicemonteur, heeft zich op 26 november 2012 ziek gemeld met pijnklachten aan de rechterschouder en -arm. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht op 1 oktober 2014 en beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 oktober 2014. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 23,58%. Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 november 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2014 is bij besluit van
28 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan lag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2015 ten grondslag. Deze heeft op grond van de hoorzitting en eigen onderzoek de belastbaarheid van appellant aangescherpt en aanvullende toelichtingen opgenomen in een FML van 8 april 2015. Vervolgens heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep een aantal functies laten vervallen. Er resteren voldoende functies om de schatting te kunnen dragen zodat dit geen gevolgen heeft voor het recht op uitkering op grond van de Wet WIA. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt onveranderd minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hiertoe is overwogen dat in de FML rekening is gehouden met de beperkingen die appellant heeft aan zijn schouder, rechterarm en rechterhand en -vingers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven dat appellant normaal kan heffen met zijn schouders, waardoor hij normaal belastbaar is voor boven schouderhoogte actief zijn. Wel dienen zoveel mogelijk extreme standen in de vorm van bovenhands reiken vermeden te worden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in staat was de functies conciërge, huismeester, huisbewaarder (SBC-code 216010), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en gereedschapsmaker (SBC-code 264050) te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, naar het oordeel van de rechtbank, toereikend gemotiveerd dat de voorgehouden functies de beperkingen van appellant niet te boven gaan daar waar het gaat om het boven schouderhoogte actief zijn.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat er in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van de rechterschouder en -arm. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant informatie van 4 juni 2015 van de neuroloog van het UMCG overgelegd. Hierin is vermeld dat bij appellant sprake is van sensibele stoornissen en pijnklachten aan de rechterarm en -schouder met een bewegingsbeperking aan de rechterschouder, deels mogelijk bij status na radiculair syndroom, echter ook tendomyogene component. Appellant heeft, onder verwijzing naar deze informatie, aangevoerd dat de neuroloog heeft geconstateerd dat appellant de rechterarm niet goed kan heffen terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat appellant de schouders wel normaal kan heffen. Gelet op deze informatie van de neuroloog had de verzekeringsarts bij item 5.7 van de FML een beperking moeten opnemen en niet kunnen volstaan met een toelichting “max” bij de normaalwaarde van dit item. In de geduide functies van conciërge, huismeester, huisbewaarder (SBC-code 216010), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en besteller post/pakketten (SBC-code 282102) moet boven schouderhoogte gewerkt worden, waardoor deze functies niet geschikt zijn voor appellant.
3.2. In verweer heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 februari 2016 ingezonden waarin gereageerd is op de informatie van het UMCG. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de neuroloog naast de feitelijke problematiek een tendomyogene component heeft vastgesteld. Dit houdt in dat er tevens sprake is van diffuse klachten zonder een aantoonbare afwijking. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat uit eigen onderzoek is gebleken dat zijwaarts heffen beperkt was tot 90 graden. Het voorwaarts heffen was bij onderzoek ongestoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de informatie van de neuroloog niet differentieert tussen het zijwaarts of het voorwaarts heffen. Geconcludeerd is dat met de klachten van appellant bij het opstellen van de beperkingen voor het verrichten van arbeid voldoende rekening is gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank wordt het onderzoek door de artsen van het Uwv als zorgvuldig aangemerkt en worden de door de verzekeringsartsen op basis van hun onderzoek getrokken conclusies onderschreven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.1.1. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, appellant gezien op het spreekuur van 1 oktober 2014 en een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht waarbij de rechterschouder, -arm en -hand specifiek zijn onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het spreekuur gezien, een aanvullend medisch onderzoek en dossierstudie verricht.
4.1.2. De verzekeringsarts heeft appellant in verband met schouderklachten beperkt geacht voor bovenhands functioneren, evenals fijn priegelwerk in verband met afgenomen gevoel en beperkt ten aanzien van duidelijk kracht zetten met de arm en/of de hand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aanvullend medisch onderzocht waarbij deze arts specifiek de rechterschouderfunctie heeft bezien met betrekking tot het zij- en voorwaarts heffen. Voorts blijkt uit het rapport van 2 april 2015 dat ook de rechterelleboog, -pols en
-vingerfuncties zijn bezien. Dit heeft geleid tot een aanscherping van de FML. In de rapporten van 2 april 2015 en 29 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom met de door hem gegeven aanscherping in de FML van 8 april 2015 voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellant.
4.1.3. In zijn rapport van 3 februari 2016 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend uiteengezet waarom, gelet op het specifieke schouderonderzoek ten aanzien van het zij- en voorwaarts heffen dat hij heeft verricht, de informatie van 4 juni 2015 van de neuroloog niet leidt tot een aanscherping van de FML. Uit de informatie van de neuroloog komen geen aanknopingspunten naar voren dat de schouderbeperkingen ten tijde van de datum in geding ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld.
4.2. Ook de overweging van de rechtbank dat, uitgaande van de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 8 april 2015, de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden, wordt onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 21 april 2015 en 14 juli 2015 voldoende gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht binnen de belastbaarheid van appellant vallen, ook wat betreft het boven schouderhoogte actief zijn.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangezien de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, moet het verzoek om vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
UM