ECLI:NL:CRVB:2017:2556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
16/6203 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijstandsherziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen ongegrond verklaarde. Het college had eerder de bijstand van appellanten herzien en een terugvordering opgelegd wegens te veel ontvangen bijstand. Appellanten stelden dat zij tijdig bezwaar hadden gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op de juiste wijze is verzonden, waardoor de termijn voor het indienen van bezwaar niet was aangevangen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en draagt het college op om opnieuw op het bezwaar te beslissen.

Uitspraak

16.6203 PW

Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 augustus 2016, 15/2549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 april 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 23 januari 2014 bijstand ingevolge de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. De inkomsten uit arbeid van appellante bij [naam werkgever 1]. worden verrekend met de bijstand.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2015 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 30 september 2014 herzien en de teveel ontvangen bijstand over die periode tot een bedrag van € 484,48 van appellanten teruggevorderd. Daarnaast heeft het college aan appellanten een bestuurlijke boete opgelegd van € 154,43 wegens schending van de inlichtingenverplichting. De besluitvorming rust op de overweging dat appellante in de maanden augustus en september 2014 heeft gewerkt voor [naam werkgever 2] en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Appellante heeft dat niet gemeld. Het college had deze inkomsten met de bijstand moeten verrekenen.
1.3.
Bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 13 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend en dat geen sprake is van bijzondere redenen om van deze termijn af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten voeren aan dat zij op 28 mei 2015 tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 13 april 2015. Zij hebben het besluit van 13 april 2015 pas op 17 april 2015 ontvangen, zodat de bezwaartermijn pas op 28 mei 2015 afliep. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit op 15 april 2015 is verzonden, zodat de bezwaartermijn niet op 16 april 2015 is aangevangen en op 27 mei 2015 al was verlopen.
4.2.1.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.2.2.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
4.2.3.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.2.4.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het tweede lid bepaalt dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Deze rechtspraak heeft ook te gelden in een situatie als de onderhavige waarin appellanten stellen dat zij het besluit van 13 april 2015 eerst op vrijdag
17 april 2015 hebben ontvangen, wat erop neerkomt dat niet van de op dat besluit gestempelde verzenddatum van woensdag 15 april 2015 mag worden uitgegaan.
4.4.
Vaststaat dat het college het besluit van 13 april 2015 per gewone post aan appellanten heeft verzonden. Eveneens staat vast dat het bezwaarschrift van appellanten, gedagtekend 27 mei 2015, op 28 mei 2015 persoonlijk bij het college is afgegeven. Op het besluit van 13 april 2015 staat vermeld dat het op 15 april 2015 is verzonden. Ter zitting van de rechtbank heeft het college de werkwijze van datering en verzending van besluiten toegelicht. Kort gezegd komt die erop neer dat het besluit wordt ondertekend en vervolgens naar de administratie gaat, waar het wordt gekopieerd en wordt voorzien van een verzenddatum. Daarna gaat het besluit naar de postkamer. De hiervoor omschreven werkwijze biedt onvoldoende waarborgen om aan te kunnen nemen dat het besluit van 13 april 2015 op 15 april 2015 ter post is bezorgd. Op vragen van de Raad heeft het college verklaard dat het niet beschikt over een verzendadministratie waarin de aanbieding van de poststukken aan PostNL wordt bijgehouden. Dat betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 13 april 2015 daadwerkelijk op 15 april 2015 is verzonden.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 15 april 2015 is aangevangen. Nu appellanten op 17 april 2015 kennis hebben genomen van het besluit van 13 april 2015, moet het ervoor worden gehouden dat zij op 28 mei 2015 tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen dit besluit. Hieruit volgt dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2015 ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2015 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 juni 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD