ECLI:NL:CRVB:2017:2536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
17/4301 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake ongeldig beslag op bijstandsuitkering

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn bezwaar tegen de inhoudingen op zijn bijstandsuitkering werd afgewezen. Verzoeker, die sinds 9 december 2011 bijstand ontvangt, is dakloos en heeft te maken met een beslag op zijn uitkering vanwege een huurschuld aan Stichting De Alliantie. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 9 maart 2017 het bezwaar van verzoeker tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard, waarbij het college stelde dat het als derde-beslagene geen beoordelingsvrijheid heeft over de rechtmatigheid van het beslag.

Verzoeker heeft in hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, stellende dat zijn schuld aan de Alliantie lager is dan het bedrag dat op zijn bijstand wordt ingehouden. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat er geen actueel spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de inhoudingen op de bijstand voortduren ondanks het gestelde ongeldige beslag. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 18 juli 2017 door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier.

Uitspraak

17.4301 PW-VV

Datum uitspraak: 18 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 21 april 2017, 17/1996 en 17/1772 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft op 13 juni 2017 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is dakloos en ontvangt sinds 9 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag in verband met zijn woonsituatie. Op de bijstand van verzoeker vinden vanaf oktober 2012 inhoudingen plaats in verband met een door het deurwaarderskantoor Geerlings en Hofstede gelegd beslag onder de gemeente Amsterdam op de uitkering van verzoeker. Dit beslag heeft betrekking op een huurschuld van verzoeker aan Stichting De Alliantie te Hilversum (Alliantie). Vanaf januari 2014 wordt in verband met dit beslag maandelijks een bedrag van € 21,27 op de bijstand van verzoeker ingehouden. Het college heeft op 8 februari 2017 van de deurwaarder een opgave ontvangen van de nog openstaande schuld van verzoeker aan Alliantie van
€ 4.252,54.
1.2.
Bij besluit van 9 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen de uitkeringsspecificatie over de maand januari 2017 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het college - samengevat en voor zover van belang - overwogen dat het college als derde-beslagene geen beoordelingsvrijheid toekomt ter zake van de vraag of rechtmatig en voor een juist bedrag beslag op de bijstand van verzoeker is gelegd en evenmin ter zake van de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet. Verzoeker dient zijn bezwaren betreffende de rechtmatigheid van het gelegde beslag ingevolge artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor te leggen aan de civiele rechter en zich tot de deurwaarder te wenden voor zover hij een nadere berekening van de beslagvrije voet en de vaststelling van de voor beslag vatbare ruimte wenst. De beoordeling van het college kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het college bij zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn schuld aan Alliantie een bedrag van € 1.166,27 niet te boven gaat en dat dit bedrag reeds is voldaan, zodat de beslaglegging dient te worden beëindigd. Voorts dient het college alle bedragen die op zijn bijstand zijn ingehouden boven het bedrag van € 1.166,27 aan verzoeker te restitueren.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het door hem gestelde spoedeisende belang gewezen op het volgende. Verzoeker ontvangt een laag inkomen. De inhoudingen ingevolge het gelegde beslag op zijn bijstand gaan door ondanks de ongeldigheid van dit beslag. Voorts wijst hij op een brief van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 19 mei 2017, waaruit blijkt dat een beslissing over het vervolg van de door hem op 14 februari 2017 ingediende klacht minimaal nog een half jaar op zich zal laten wachten.
4.3.
De voorzieningenrechter wijst allereerst op vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), waaruit volgt dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Het enkele feit dat op de bijstand van verzoeker maandelijkse inhoudingen plaatsvinden op basis van een volgens verzoeker ongeldig beslag, is onvoldoende om een spoedeisend actueel (financieel) belang aan te nemen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit geldt eveneens voor het gegeven dat een beslissing op de door verzoeker ingediende klacht bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarder nog even op zich laat wachten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarden, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. Het verzoek wordt daarom met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon

HD