ECLI:NL:CRVB:2017:2529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
15-5424 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor bevordering binnen de politie en de rol van assessments

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de korpschef van politie als appellant en een betrokkene die in bezwaar ging tegen de afwijzing van zijn verzoek om bevordering tot senior GGP. De rechtbank had het bestreden besluit van de korpschef vernietigd, omdat deze in strijd met het loopbaanbeleid een assessment had ingezet om de geschiktheid van de betrokkene te beoordelen, in plaats van het advies van de leidinggevende. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het gebruik van een assessment in dit geval niet in overeenstemming was met het landelijk beleid. De Raad verklaarde het beroep van de korpschef ongegrond en oordeelde dat de betrokkene recht had op wettelijke rente over de nabetaling van zijn bezoldiging, die verband hield met zijn bevordering. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zich aan het geldende loopbaanbeleid te houden en de rol van leidinggevenden in het beoordelingsproces van ambtenaren.

Uitspraak

15/5424 AW, 15/7530 AW
Datum uitspraak: 20 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 juli 2015, 15/1340 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.D. Dane, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Op 9 november 2015 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.
Op 21 april 2016 heeft appellant een aanvulling op het nader besluit ingezonden.
Betrokkene heeft bij brief van 7 februari 2017 een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. I.C. Holtkamp. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dane.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] bij de voormalige politieregio
[naam regio], thans de Eenheid [naam Eenheid].
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782; circulaire).
1.3.
Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’. In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
1.4.
Nadat binnen de Eenheid [naam Eenheid] aanvankelijk verzoeken om bevordering wegens zwaarwegend dienstbelang werden afgewezen, is op 7 februari 2013 in een overleg van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) besloten dat alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen (opnieuw) in behandeling worden genomen conform de circulaire. Bij de beoordeling van de aanvragen is alle leidinggevenden gevraagd te motiveren of de betreffende collega geschikt wordt geacht voor de functie van senior GGP. In maart 2013 heeft de CGOP-Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP nadere uitvoeringsafspraken gemaakt.
1.5.
Op 26 november 2013 hebben de politiechef en de ondernemingsraad van de Eenheid [naam Eenheid] nadere afspraken vastgelegd in een beleidsdocument. Op diezelfde datum is bekendgemaakt dat tot 1 februari 2014 aanvragen kunnen worden ingediend. Omdat niet in iedere beoordeling standaard de verwachte geschiktheid is opgenomen voor de naast hogere functie, is blijkens punt 7 van het beleidsdocument, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“A indien een generalist aan alle criteria voldoet en een positief oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan is aan alle eisen voldaan en kan betrokkene worden bevorderd;
B indien een generalist aan alle criteria voldoet maar geen oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan mag betrokkene door middel van een assessment die verwachte geschiktheid aantonen.”
1.6.
Het functioneren van betrokkene over de periode 1 november 2009 tot en met 1 december 2010 is beoordeeld als boven de norm. Betrokkene heeft op 15 januari 2014 een verzoek ingediend om bevordering tot senior GGP.
1.7.
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat betrokkene met ingang van 31 oktober 2012 wordt bevorderd.
1.8.
Bij besluit van 1 april 2014 is het besluit van 19 maart 2014 ingetrokken en is betrokkene meegedeeld dat hij niet beschikt over een (positief) advies van zijn leidinggevende over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP en daarom in de gelegenheid wordt gesteld om (alsnog) de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP door middel van een assessment aan te tonen.
1.9.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft appellant het verzoek om bevordering van betrokkene afgewezen op de grond dat uit het assessment volgt dat hij niet beschikt over de verwachte geschiktheid voor senior GGP.
1.10.
Bij besluit van 29 januari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 19 maart 2014, 1 april 2014 en 18 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Daartoe is - voor zover thans van belang - overwogen dat appellant in strijd met het loopbaanbeleid het middel van een assessment heeft ingezet om de verwachte geschiktheid te beoordelen in plaats van het advies van de leidinggevende.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, kort samengevat, betoogd dat het loopbaanbeleid voor appellant beoordelingsvrijheid geeft om de verwachte geschiktheid te beoordelen aan de hand van een assessment.
4.1.
Appellant heeft op 9 november 2015 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Daarbij heeft appellant - onder voorbehoud van het door hem ingestelde hoger beroep en met vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure - betrokkene met ingang van 31 oktober 2012 bevorderd naar de functie van senior GGP. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit het advies van de leidinggevende volgt dat betrokkene over de verwachte geschiktheid voor senior GGP beschikt. Verder beschikt betrokkene met ingang van 31 oktober 2012 over drie jaar relevante werkervaring, zodat hij met ingang van die datum voldoet aan alle vereisten voor bevordering op grond van het loopbaanbeleid.
4.2.
De Raad zal het nader besluit, gelet op artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.1.
Onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:5000) en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het geval de leidinggevende in de beoordeling nog geen verwachting over de geschiktheid heeft uitgesproken, het - zwaardere - vereiste van een positief assessment een beperking is van het landelijk beleid. Het loopbaanbeleid en de nadere uitvoeringsafspraken bieden hiervoor geen ruimte.
5.1.2.
Uit 5.1.1 volgt dat het bestreden besluit niet juist is geweest en de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Het nader besluit
5.2.1.
Betrokkene kan zich inhoudelijk vinden in het nadere besluit, maar heeft betoogd dat appellant de kosten van het bezwaar had moeten vergoeden aan de hand van de voor 2015 geldende tarieven en in de plaats van het voor 2014 geldende tarief.
5.2.2.
Ingevolge artikel IV, vierde lid, van de Regeling tot indexering van bedragen in de Awb, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken
(Stcrt. 2014, 37105) geldt met ingang van 1 januari 2015 dat het tijdstip van de ontvangst van het bezwaar- of beroepschrift maatgevend is voor de vraag welk bedrag van toepassing is. In die bepaling is voorts bepaald dat dit niet onverkort geldt wanneer de bestuursrechter de proceskosten vaststelt. In dat geval is het mogelijk dat moet worden uitgegaan van de bedragen zoals die gelden ten tijde van de uitspraak. Het betreft hier niet de vaststelling door de bestuursrechter van de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Appellant is dan ook terecht uitgegaan van de bedragen die golden ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift. Ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift in 2014 gold echter een bedrag van € 487,- per procespunt en niet, zoals appellant meende, een bedrag van € 472,- per procespunt.
5.2.3.
De Raad zal het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betreft de vergoeding van de kosten in bezwaar. De Raad zal bepalen dat appellant € 487,- aan betrokkene dient te vergoeden (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift).
Pensioengrondslag
5.3.
Betrokkene heeft tot slot betoogd dat appellant het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds op de hoogte moet stellen van wijzigingen van het pensioengevend inkomen in relatie tot zijn bevordering met terugwerkende kracht. Hiermee treedt betrokkene evenwel buiten de omvang van het geding. Immers liggen in dit hoger beroep uitsluitend ter beoordeling voor de besluiten van appellant op het verzoek van betrokkene om te worden bevorderd tot senior GGP. Dit betoog blijft daarom buiten de beoordeling.
Wettelijke rente
5.4.1.
Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb heeft het verzuim in de betaling van een geldsom de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de
artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.4.2.
Op grond van artikel 6:119, eerste lid, van het BW bestaat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
5.4.3.
Betrokkene heeft betoogd dat appellant wettelijke rente is verschuldigd over de nabetaling van de bezoldiging vanwege zijn bevordering met terugwerkende kracht. Omdat noch de datum van de aanvraag tot bevordering en/of het daarop te nemen besluit, noch het moment waarop het betreffende korps uitvoering is gaan geven aan het loopbaanbeleid bepalend is voor de bevorderingsdatum, is betrokkene van mening dat het grote tijdsverloop tussen de bevorderingsdatum en de nabetaling en de daaruit ontstane vertragingsschade voor rekening en risico van appellant dient te komen. Betrokkene heeft erop gewezen dat de eenheid [naam Eenheid] eerst jaren later uitvoering is gaan geven aan het beleid, waardoor betrokkene onnodig is benadeeld. Daarom verzoekt betrokkene bij wijze van schadevergoeding om toekenning van de wettelijke rente.
5.4.4.
Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij geen wettelijke rente verschuldigd is vanwege het bijzondere karakter van dit loopbaanbeleid en de uitvoeringsafspraken. Subsidiair heeft appellant zich wat betreft de (ingangsdatum van de) wettelijke rente gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
5.4.5.
Naar het oordeel van de Raad volgt uit de onder 5.4.1 genoemde bepaling dat appellant, anders dan hij primair heeft aangevoerd, wettelijke rente is verschuldigd. Er is immers bezoldiging aan betrokkene nabetaald. Het beweerde bijzondere karakter van het beleid kan aan de wettelijke verplichting tot vergoeding van wettelijke rente niet afdoen. Het primaire standpunt van de korpschef wordt verworpen.
5.4.6.
Gezien het subsidiaire standpunt van appellant en het verhandelde ter zitting komt de Raad in dit geval tot het oordeel dat appellant wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van de bezoldiging die verband houdt met de bevordering vanaf 31 oktober 2012. Voor de wijze waarop appellant de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.485,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de vaststelling van het door appellant aan betrokkene te vergoeden bedrag van de kosten in bezwaar;
  • stelt de hoogte van de door appellant aan betrokkene te vergoeden kosten in bezwaar vast op € 487,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 november 2015;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente toe, zoals overwogen in rechtsoverweging 5.4.6;
  • veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.485,-;
  • bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD